Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4641, 21/119

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4641, 21/119

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 augustus 2022
Datum publicatie
17 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:4641
Zaaknummer
21/119
Relevante informatie
Art. 6.1 lid 1 Wet IB 2001, Art. 6.2 Wet IB 2001, Art. 6.28 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit Reuver, belanghebbende,

(gemachtigde: P.G.H.M. Pijls),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 december 2020.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 juli 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.227 (hierna: de aanslag).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) en namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op 9 december 1998 en staat het gehele jaar 2018 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het woonadres van haar ouders. Belanghebbende heeft in het jaar 2018 geen fiscale partner.

2.2.

Belanghebbende is in het jaar 2018 gestart met de vierjarige deeltijdopleiding ‘Bachelor Communicatie en Organisatie’ aan de Hogeschool Schoevers in Utrecht (hierna: de opleiding).

2.3.

Op 22 juli 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning van € 5.227 aangegeven en een bedrag van in totaal € 7.260 (€ 7.510 minus een drempel van € 250) aan scholingsuitgaven opgenomen.

2.4.

Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft de scholingsuitgaven daarbij volledig in aftrek geweigerd.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld en meer specifiek of de inspecteur de aftrek van scholingsuitgaven terecht heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek in verband met scholingsuitgaven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

Op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht.1 De wet kent echter ook een aantal beperkingen ten aanzien van de aftrek. Zo komen scholingsuitgaven niet voor aftrek in aanmerking indien de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering (hierna: de aftrekbeperking).2

3.4.

Vast staat dat belanghebbende in 2018 voor de opleiding aanspraak had op studiefinanciering. Zij maakte gebruik van een zogenoemde DUO3 lening. Dit volgt ook uit de door de inspecteur overgelegde uitdraai uit het Renseignementen Informatie Systeem. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard niet te bestrijden dat de inspecteur de wettelijke regeling (zie 3.3) goed heeft toegepast door de aftrek van scholingsuitgaven te weigeren. De rechtbank acht dat juist.

Toetsing aan artikel 1 van de Grondwet

3.5.

Belanghebbende betoogt echter dat de strikte toepassing van de wet in haar geval een ongelijke behandeling met zich meebrengt. Zij verwijst daartoe naar het in artikel 1 van de Grondwet tot uitdrukking gebrachte discriminatieverbod namelijk dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Belanghebbende motiveert haar stelling door een vergelijking te maken tussen een student, zoals zij, die aanspraak maakt op studiefinanciering en een student die aanspraak maakt op een ‘levenlanglerenkrediet’. Waarbij in het eerste geval de aftrekbeperking geldt en in het tweede geval niet. Belanghebbende voert hiertoe verder aan dat sinds de hervorming van het studiefinancieringsstelsel de studiefinanciering bestaat uit een lening die, net als het ‘levenlanglerenkrediet’, uiteindelijk volledig terugbetaald moet worden. Het verschil tussen beide kredieten ziet volgens belanghebbende op de leeftijd van de aanvrager. Zo bestaat volgens haar op een leeftijd tot 30 jaar aanspraak op studiefinanciering en vanaf een leeftijd van 30 jaar op het ‘levenlanglerenkrediet’. Het weigeren van de aftrek in het geval van belanghebbende druist daarom volgens haar in tegen het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod. Volgens belanghebbende had de aftrek voor scholingsuitgaven zoals opgenomen in de Wet IB 2001 dan ook moeten worden aangepast bij de hervorming van het studiefinancieringsstelsel maar is dat tot op heden niet gebeurd.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbendes betoog slaagt niet. Het gaat hier namelijk om bepalingen in de Wet IB 2001, dus een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan de Grondwet, zoals het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest.4

3.6.

Zoals ter zitting aan de gemachtigde voorgehouden, volgt echter uit rechtspraak van de Hoge Raad ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.5 In een arrest uit 2014 is vermeld dat de dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’.6

3.7.

De rechtbank vat belanghebbendes betoog op als een beroep op bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. De rechtbank begrijpt het betoog namens belanghebbende ter zitting namelijk zo dat zij stelt dat de hervorming van het studiefinancieringsstelsel ten onrechte niet is meegewogen bij het (opnieuw) vormgeven van de aftrek voor scholingsuitgaven. Belanghebbende doelt daarbij, zo begrijpt de rechtbank, op het verdwijnen van de basisbeurs waardoor belanghebbende in het onderhavige jaar aanspraak maakte op een DUO lening die anders dan voorheen niet meer kon worden omgezet in een gift. Daarmee verschilt de situatie van belanghebbende volgens belanghebbende niet wezenlijk van die van een student die gebruik maakt van een ‘levenslanglerenkrediet’, terwijl voor die laatste de wettelijke aftrekbeperking voor scholingsuitgaven niet geldt. Nu de wetgever bij het (opnieuw) vormgeven van de aftrek voor scholingsuitgaven geen rekening heeft gehouden voornoemde omstandigheden, is in dit geval volgens haar een afwijking van de wettelijke bepalingen gerechtvaardigd.

De rechtbank verwerpt belanghebbendes betoog onder verwijzing naar de

Memorie van Toelichting bij de “Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)” (hierna: MvT).7 Anders dan belanghebbende kennelijk meent, volgt hieruit namelijk dat tijdens het wetgevingsproces juist expliciet aandacht is besteed aan de gevolgen van de hervorming van het studiefinancieringsstelsel voor de aftrekbeperking voor scholingsuitgaven zoals die in het onderhavige jaar toepassing is. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende passages uit eerdergenoemde MvT:

“4.7. Fiscale weglek voorkomen

Studenten (mbo, hbo en wo) met aanspraak op studiefinanciering hebben in het huidige stelsel in beginsel ook recht op aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting.

[…]

De aftrekmogelijkheden voor de eerstgenoemde groep studenten met aanspraak op een basisbeurs en/of aanvullende beurs zullen veranderen door invoering van het studievoorschot. De student heeft daardoor immers niet langer aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs. Dit betekent dat deze studenten recht zouden krijgen op een hogere aftrek van scholingsuitgaven, waardoor fiscale weglek ontstaat […]

Om de beoogde budgettaire opbrengst van het studievoorschot ten volle te kunnen benutten voor het hoger onderwijs, is in het regeerakkoord vastgelegd dat fiscale weglek wordt voorkomen. Dit kan door alle studenten met aanspraak op reguliere studiefinanciering, in welke vorm dan ook, voor de betreffende studie niet langer recht te geven op aftrek

van scholingsuitgaven. Daarmee vervalt voornoemde huidige aftrekmogelijkheid. Dit past ook in de gedachte op basis waarvan het stelsel van studiefinanciering in dit wetsvoorstel wordt aangepast. De aanspraak op reguliere studiefinanciering voorziet daarin niet langer in generieke inkomensondersteuning, maar in specifieke inkomensondersteuning. Binnen dat stelsel past het niet om de student aanvullend via fiscale weg alsnog generiek te faciliteren. Cumulatie van deze faciliteiten zou ongewenst zijn en is gezien de ruime ondersteuningsmogelijkheden voor deze groep onnodig.

[…]

5.1.

Levenlanglerenkrediet

[…]

Personen met aanspraak op levenlanglerenkrediet behouden recht op aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft het leven lang leren een duidelijke impuls nodig en juist het wegnemen van financiële drempels kan de toegang tot het onderwijs in deze fase waarborgen. Daarom is ervoor gekozen de fiscale

aftrek voor deze groep in stand te laten. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de ondersteuningsmogelijkheden voor de gerechtigden tot levenlanglerenkrediet beperkt zijn terwijl de kosten van toegang tot het onderwijs vele malen hoger kunnen zijn dan in de periode waarin men aanspraak heeft op reguliere studiefinanciering. Fiscale aftrek is daarmee nodig om de beoogde beleidsdoelstelling van het vergroten van het aandeel leven lang leren binnen het onderwijsstelsel mogelijk te maken.

“B (artikel 6.28) – inhoudelijk

[…]

Zoals in het algemeen deel is toegelicht, wordt voorgesteld de groep personen met aanspraak op reguliere studiefinanciering wat betreft de kosten voor de betreffende opleiding volledig uit te sluiten van de aftrek scholingsuitgaven. Hierdoor bestaat er geen recht op aftrek van scholingsuitgaven indien een belastingplichtige voor de betreffende

opleiding aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de WSF 2000 of indien deze op grond van enige overgangsbepaling opgenomen in die wet een overeenkomstige aanspraak op studiefinanciering heeft.

[…]

Het uitsluiten van aftrek geldt ongeacht de vorm en hoogte van de tegemoetkoming (via

beurs, lening of reisvoorziening) en ongeacht of gebruik wordt gemaakt van de aanspraak op studiefinanciering.

[…]

Beide aftrekbeperkingen zijn verwerkt in het voorgestelde artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001.”

De rechtbank leidt hieruit af dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de wetgever een situatie zoals die van belanghebbende in het kader van de aftrekbeperking uitdrukkelijk heeft meegewogen. Van bijzondere omstandigheden waarvan geacht kan worden dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van de wetgeving, is dan ook geen sprake.

Toetsing aan het fiscale gelijkheidsbeginsel

3.8.

Voor het geval belanghebbende nog bedoeld heeft te stellen dat het fiscale gelijkheidsbeginsel is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Van een schending van dit beginsel is, kortgezegd, sprake als de inspecteur gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. Ook in dit verband maakt belanghebbende, zo begrijpt de rechtbank, de vergelijking tussen een student die aanspraak maakt op studiefinanciering en een student die aanspraak maakt op een ‘levenlanglerenkrediet’. Waarbij in het eerste geval de aftrekbeperking geldt en in het tweede geval niet.

Anders dan belanghebbende meent zijn studenten die aanspraak maken op studiefinanciering en studenten die aanspraak maken op een ‘levenlanglerenkrediet’ echter geen gelijke gevallen. Weliswaar gaat het in beide gevallen om een lening die is aangegaan in verband met het volgen van een opleiding, maar verder gaat het om verschillende typen kredietverlening. Dat is alleen al zo omdat het ‘levenlanglerenkrediet’ is bedoeld voor studenten die geen recht meer hebben op studiefinanciering. Ook kan de aanspraak op studiefinanciering meer omvatten dan de aanspraak op een ‘levenlanglerenkrediet’, zoals een aanspraak op een reisproduct, en gelden voor beide kredieten ook overigens andere leningsvoorwaarden. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

3.9.

Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met scholingsuitgaven.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing