Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5138, AWB - 21 _ 1994

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5138, AWB - 21 _ 1994

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 september 2022
Datum publicatie
15 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5138
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1994
Relevante informatie
Art. 8.14a lid 1 onderdeel b Wet IB 2001, Art. 44b Uitv.reg. IB 2001

Inhoudsindicatie

IACK

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/1994

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.H.M. Timmerman),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 april 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.447 en bij gelijktijdige beschikking € 141 belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 en de beschikking belastingrente afgewezen.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, diens gemachtigde, en ter bijstand ondersteund door [bijstand] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1975. Belanghebbende heeft uit een eerdere relatie met [ex-partner] (hierna: de ex-partner) twee kinderen: [dochter] , geboren op [geboortedatum 2] 2004 (hierna: de dochter), en [zoon] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 (hierna: de zoon).

2.2.

Belanghebbende en zijn ex-partner hebben op 24 november 2010 een ouderschapsplan ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen:

“(…)

Gezag

De vader en de moeder achten het in het belang van de minderjarigen dat zij na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap beiden het gezag over hen blijven uitoefenen. Dit houdt in dat zij gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor het welzijn van hun kinderen.

Hoofdverblijfplaats

De minderjarigen zullen hoofdverblijfplaats hebben bij hun moeder. (…)

Zorg/omgang

De kinderen zijn de volgende dagen bij:

Even weken:

hun vader : iedere donderdag vanaf 15.00 tot vrijdagochtend (in 2011 zal deze dag hoogst waarschijnlijk gaan veranderen in dinsdag)

Vanaf vrijdag 15.00 t/m maandagochtend.

hun moeder: Maandag t/m donderdagmiddag.

Oneven weken

hun moeder: De gehele week behoudens donderdag vanaf 15.00 uur tot vrijdag ochtend.

hun Vader: haalt iedere donderdag om 15.00 [zoon] van het kinderdagverblijf en [dochter] om 15.15 van school (in de toekomst zal dit veranderen in dinsdag). Vader haalt [dochter] iedere vrijdag om 15.15 van school en brengt [dochter] naar de kinderopvang.

(…)

Het verblijf van de kinderen tijdens vakantie/feestdagen.

De vakantie en feestdagen zullen als volgt verdeeld worden:

Sinterklaas in overleg

Kerst in overleg

Oud / Nieuwjaar in overleg

Voorjaarvakantie in overleg

Meivakantie in overleg

Grote vakantie in overleg (rekening houdend met blokvakantie van vader)

Herfstvakantie (in overleg

(…)”

2.3.

In 2016 stonden de zoon en dochter in de basisregistratie personen (hierna: BRP) op het woonadres van de ex-partner ingeschreven.

2.4.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 32.447 als inkomsten uit tegenwoordige arbeid aangegeven en in de aangifte vermeld dat hij recht heeft op toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK).

2.5.

De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 de IACK niet toegepast.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende in 2018 recht heeft op de IACK. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in 2018 recht op de IACK. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de IACK. Belanghebbende heeft in eerste instantie het standpunt ingenomen dat zijn zoon in 2018 181 dagen (130 reguliere dagen, 41 vakantiedagen en 10 overige dagen) tot zijn huishouden heeft behoord. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat in zijn berekening een dubbeltelling van de vakantiedagen zit. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zijn zoon in 2018 in totaal 151 dagen tot zijn huishouden heeft behoord. Daarbij wordt voor de reguliere dagen uitgegaan van de verdeling in het ouderschapsplan, zijnde 100 reguliere dagen (gemiddeld 2,5 dag per week à 40 reguliere weken), de vakantieperiodes ongeveer bij helft verdeeld, zijnde 41 vakantiedagen (circa de helft van twaalf vakantieweken) en 10 overige dagen (verjaardagen etc.). Volgens belanghebbende dient het zogenoemde ‘doorgaans-criterium’ uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415, breder te worden geïnterpreteerd. Daarvoor verwijst belanghebbende naar de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4095. Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat de zorg ongeveer gelijkelijk is verdeeld over de ouders en dat hij vaker de zorg voor zijn zoon op zich heeft genomen dan in het ouderschapsplan is vastgelegd omdat hij dichtbij zijn ex-partner woont en zijn zoon daarom ook bij hem in- en uitloopt.

3.4.

De inspecteur stelt – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415 – dat belanghebbende niet voldoet aan het zogenoemde ‘doorgaans-criterium’. Daarvoor is volgens de inspecteur vereist dat de zoon in een doorgaans repeterend ritme minstens drie dagen per week, zijnde 156 dagen per jaar, bij belanghebbende verblijft. De inspecteur betoogt dat de zoon, gelet op het ouderschapsplan, gemiddeld 2,5 dag per week verblijft bij belanghebbende, hetgeen neerkomt op 130 reguliere dagen, waarbij een ritme van vier om één, ook niet doorgaans drie dagen betekent. Vakantiedagen en overige dagen tellen volgens de inspecteur niet mee voor het doorgaans repeterend ritme, aangezien deze niet vastliggen in het ouderschapsplan en jaarlijks verschillen.

3.5.

De rechtbank heeft partijen ter zitting de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11216, voorgehouden. De inspecteur heeft daarop desgevraagd verklaard de uitleg door het Gerechtshof van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 te bestrijden, omdat het Gerechtshof volgens de inspecteur ten onrechte ervan uitgaat dat slechts over perioden van in totaal ten minste zes maanden per kalenderjaar moet worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind drie gehele dagen tot het huishouden heeft behoort.

3.6.

De rechtbank stelt voorop dat voorwaarde voor het recht op de IACK onder meer is dat gedurende het kalenderjaar een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP.1 Die inschrijving dient gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan.2

3.7.

Artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2018) sluit af met:

“Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”

3.8.

Die delegatiebevoegdheid ziet aldus op het geven van regels voor situaties die gelijkgesteld worden met inschrijving in de basisregistratie personen. Die situaties dienen derhalve – voor het recht op de IACK - ook gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar te bestaan, en niet, zoals de inspecteur betoogt, gedurende het hele jaar3 of gedurende zes aaneengesloten maanden binnen het kalenderjaar.

3.9.

Aan deze delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven middels artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dit artikel luidt (tekst 2018):

“Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”

3.10.

De rechtbank dient dus te beoordelen of de zoon – immers alleen de zoon is bij aanvang van 2018 jonger dan twaalf jaar – in 2018 gedurende perioden van in totaal minimaal zes maanden, tegelijkertijd heeft behoord tot zowel het huishouden van belanghebbende en dat van zijn ex-partner.

3.11.

De rechtbank merkt eerst op dat - in lijn met de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden genoemd in 3.5 - het criterium “doorgaans drie gehele dagen” in deze bepaling duidt op een versoepeling van het impliciete criterium “(steeds) drie gehele dagen”. Voor weken waarin de zoon drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij belanghebbende verbleef in 2018 en voor het overige bij de ex-partner wordt reeds op die grond aan het vereiste criterium voldaan.

3.12.

Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het ouderschapsplan dat in 2018 de zoon in ieder geval gedurende 26 weken (en dus ten minste zes maanden) van het kalenderjaar – nog daargelaten de ongeveer gelijkelijk verdeelde vakantieperiodes - tot beide huishoudens behoorde. In de oneven weken verbleef de zoon namelijk drie en een halve dag tot vier dagen per week bij belanghebbende en voor het overige bij de ex-partner. Daarmee voldoet de situatie van belanghebbende aan het vereiste dat de zoon in 2018 gedurende perioden die in totaal ten minste zes maanden belopen tot het huishouden van beide ouders heeft behoord. Toepassing van het doorgaans-criterium kan daarom verder achterwege blijven. Het gelijk is aan belanghebbende.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing