Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5999, 21/2053 en 21/2054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5999, 21/2053 en 21/2054

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 oktober 2022
Datum publicatie
24 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5999
Zaaknummer
21/2053 en 21/2054
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111, Art. 5.1 Wet IB 2001, Art. 16 AWR, Art. 6:22 Awb

Inhoudsindicatie

Hoorrecht, artikel 3.111 Wet IB 2001 eigen woning, woning in aanbouw, vertrouwensbeginsel

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/2053 en 21/2054

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [woonplaats] ,

belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 maart 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft de beroepen eerst op 16 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende telefonisch deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [inspecteur 1] en [inspecteur 2] fysiek aan de zitting deelgenomen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6.

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting de behandeling geschorst en de inspecteur met toepassing van artikel 8:51a Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid gesteld om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek en te horen.

1.7.

De inspecteur heeft vervolgens meegedeeld dat en op welke wijze belanghebbende is gehoord. Belanghebbende heeft zijn zienswijze daarover naar voren gebracht. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.

1.8.

De inspecteur heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2022 nader op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, de begeleider van belanghebbende [begeleider] , en namens de inspecteur: [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.9.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en een uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

2.1.

Ter verdubbeling van het aantal spoorlijnen in het baanvak [baanvak] en de realisering van een spoortunnel heeft Prorail in 1998 (onder meer) een perceel grond, het perceel [perceel 1] van de moeder van belanghebbende gekocht. In de betreffende koopovereenkomst is een recht van terugkoop opgenomen van dit perceel, aangevuld met een strook van perceel [perceel 2] of een nabijgelegen perceel.

2.2.

Belanghebbende heeft in 2005 een deel van het perceel [perceel 2] van Prorail gekocht (hierna: het perceel). Aan belanghebbende is een vergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel.

2.3.

Belanghebbende heeft (civielrechtelijk) geprocedeerd tegen de gemeente [gemeente] en Prorail. Onderwerp van geschil was onder meer of belanghebbende dan wel zijn moeder recht had op teruglevering van het perceel [perceel 1] , en het handelen jegens hem ten aanzien van het perceel [perceel 2] .

2.4.

De voornoemde procedures hebben ertoe geleid dat belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 nog niet met de bouw van de eigen woning op het perceel is gestart. Belanghebbende heeft wel vanaf het moment van verkrijging van het perceel de intentie gehad om op het perceel een eigen woning te bouwen.

2.5.

De inspecteur heeft in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 het perceel betrokken in de grondslag inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld.

3 Beoordeling door de rechtbank

Vooraf

3.1.

Tussen partijen staat vast dat de inspecteur in de bezwaarfase belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord. Uit de gedingstukken volgt dat partijen onder meer van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en over de waardering daarvan, namelijk of het perceel in de jaren 2014 en 2015 kwalificeert als woning in aanbouw. Gelet hierop acht de rechtbank belanghebbende door het niet horen benadeeld. Dat brengt met zich mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).1

3.2.

Na toepassing van de bestuurlijke lus, waarbij belanghebbende alsnog is gehoord, kan de rechtbank de zaak afdoen omdat het geconstateerde gebrek is hersteld.

Het inhoudelijke geschil

3.3.

Tussen partijen is in geschil of het perceel in de jaren 2014 en 2015 voor de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken als inkomen uit werk en woning (box 1) of als inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of ten aanzien van het perceel sprake is van een ‘woning in aanbouw’ als bedoeld in artikel 3.111, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

Woning in aanbouw

3.4.

Artikel 3.111, derde lid van de Wet IB 2001 luidt als volgt (tekst 2014 - 2015):

“Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.”

3.5.

De Hoge Raad heeft in 2014 geoordeeld dat het begrip ‘woning in aanbouw’ aldus moet worden uitgelegd dat daarvan pas sprake is vanaf het moment van aanvang van de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden. Kort gezegd: eerst bij aanvang van de bouw.2

3.6.

Bij besluit van 26 november 2014 heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende goedgekeurd:

“Ik keur goed dat in afwijking van de genoemde arresten ook sprake kan zijn van een woning in aanbouw in de zin van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 als er voldoende concrete stappen zijn gezet op grond waarvan naar redelijke verwachting valt aan te nemen dat de bouwkundige werkzaamheden binnen afzienbare tijd gaan beginnen.

Ingeval van nieuwbouw is sprake van een woning in aanbouw vanaf het moment van sluiten van de koop-/aannemingsovereenkomst als belastingplichtige aannemelijk maakt dat die woning in aanbouw uitsluitend bestemd is om hem in het kalenderjaar van het moment van het sluiten van de koop-/aanneemovereenkomst of een van de drie daaropvolgende jaren als hoofdverblijf ter beschikking te staan.

Bij een bouwkavel gaat het om een weging van de feiten en omstandigheden in het individuele geval om te bepalen vanaf welk moment sprake is van een woning in aanbouw. Als belastingplichtige een bouwkavel heeft en de bouwkundige werkzaamheden zijn begonnen, dan geldt het volgende. In die situatie kan worden aangenomen dat in ieder geval vanaf zes maanden voorafgaand aan de start van de feitelijke bouwwerkzaamheden, sprake is van een woning in aanbouw. De belastingplichtige moet dan wel aannemelijk maken dat die woning in aanbouw vanaf zes maanden voorafgaand aan de start van de feitelijke bouwwerkzaamheden, uitsluitend bestemd is om hem in het kalenderjaar of een van de drie daaropvolgende jaren als hoofdverblijf ter beschikking te staan.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 3 oktober 2014, met uitzondering van artikel I, onderdeel B.”3

3.7.

Belanghebbende meent dat het perceel reeds in 2014 en 2015 kwalificeert als woning in aanbouw omdat hij (i) de intentie had om op het perceel een eigen woning te bouwen, (ii) in die jaren een juridische strijd heeft gevoerd over het perceel, (iii) in 2010 het perceel heeft laten afgraven en bouwlijnen heeft uitgezet, (iv) in 2013 de netbeheerder heeft verzocht om leidingen te verleggen, hetgeen bebouwing op de achterzijde van het perceel mogelijk zou maken en (v) in 2014 de Staat aansprakelijk heeft gesteld voor schade in verband met trillinghinder op het perceel.

3.8.

De rechtbank leidt uit al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd af dat in de jaren 2014 tot en met (in ieder geval) 2016 geen bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van een woning leiden op het perceel zijn aangevangen. Van een woning in aanbouw kan dan – gezien het in 3.6. weergegeven Besluit – slechts sprake zijn indien er toen voldoende concrete stappen waren gezet op grond waarvan naar redelijke verwachting viel aan te nemen dat de bouwkundige werkzaamheden binnen afzienbare tijd zouden beginnen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn weliswaar enige voorbereidende handelingen voor de bouw verricht, zoals de afgraving en uitzetting van bouwlijnen, maar is niet aannemelijk geworden dat er in de jaren 2014 tot en met 2016 concrete stappen zijn gezet op grond waarvan naar redelijke verwachting viel aan te nemen dat de bouwkundige werkzaamheden binnen afzienbare tijd zouden beginnen. Dat betekent dat het perceel in de jaren 2014 en 2015 niet kwalificeert als woning in aanbouw, en dus ook niet als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001.

3.9.

Voor zover belanghebbende met zijn de stelling dat het perceel desalniettemin als ‘woning in aanbouw’ in aanmerking moet worden genomen omdat de inspecteur in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 het perceel wel zodanig heeft gekwalificeerd, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat de aanslag voor het jaar 2017 zonder voorgaande controle is vastgesteld conform de aangifte en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarbij sprake was van een bewuste standpuntbepaling omtrent de kwalificatie van het perceel of van enige uitlating van de inspecteur die hij als een bewuste standpuntbepaling heeft kunnen opvatten. Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur wel een uitdrukkelijk standpunt bepaald, maar toen waren er, zoals belanghebbende schrijft in zijn stuk van 10 augustus 2022, wel werkzaamheden aan het perceel verricht. Aan de standpuntbepaling voor het jaar 2018 kan daarom geen vertrouwen worden ontleend voor de jaren 2014 en 2015.

3.10.

De inspecteur is bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen uitgegaan van de WOZ-waarde van het perceel voor het jaar 2014. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat die waarde te hoog is.

3.11.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur het perceel voor de heffing van inkomstenbelasting in de jaren 2014 en 2015 terecht en tot het juiste bedrag in de grondslag van inkomen uit sparen en beleggen heeft betrokken. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering over de jaren 2014 en 2015 rechtvaardigt en dat de navorderingsaanslagen juist zijn.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing