Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6320, BRE 21/3185

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6320, BRE 21/3185

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 november 2022
Datum publicatie
16 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6320
Zaaknummer
BRE 21/3185
Relevante informatie
Art. 6.31 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 11 AWR, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting - aftrek onderhoudskosten monumentenpand.

Uitspraak

Zittingsplaats Middelburg

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/3185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] te [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E.F. Berkhemer),

en

de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 174.910. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 6.388 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot € 50.613, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 172.963. De rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek. De gemachtigde heeft op 9 september 2022 een nader stuk (pleitnota) toegestuurd.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] . Zij zijn in 2014 in Nederland komen wonen.

2.2.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op [datum] 2014 de onroerende zaak [onroerende zaak] (hierna: het pand) gekocht voor € 837.500. Het pand, [beschrijving pand] .

2.3.

Het pand heeft de status van rijksmonument en is na aankoop door belanghebbende en zijn echtgenote aangepast. Het pand is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.4.

Alleen de echtgenote is voor het jaar 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben, langs digitale weg, op 2 april 2019 gelijktijdig aangifte gedaan voor dat jaar.

2.5.

De op 2 april 2019 ingediende aangifte van belanghebbende (hierna: de aangifte) bevat de volgende gegevens:

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 16.541

Af: persoonsgebonden aftrek € 16.541 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 0

Voordeel uit sparen en beleggen € 221.974

Af: restant persoonsgebonden aftrek € 211.346 -/-

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 10.628

2.6.

In de aangifte staan de volgende gezamenlijke bestanddelen vermeld:

WOZ-waarde eigen woning

829.000

Bank- en spaartegoeden

6.501.406

Aandelen, obligaties e.d.

2.058.854

Totaal box 3 vermogen

8.560.260

Af: heffingvrij vermogen

-/- 42.660

Grondslag sparen en beleggen

8.517.600

2.7.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de ingediende aangifte vragen gesteld over onder meer de opbouw van de persoonsgebonden aftrek. Volgens belanghebbende bedragen de onderhoudskosten van het pand € 284.858 en daarvan komt 80% (dus € 227.887) als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking als persoonsgebonden aftrek.

2.8.

De inspecteur is van de aangifte afgeweken en heeft op 17 januari 2020 de aanslag opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft in de bezwaarfase € 81.941 als drukkende onderhoudskosten geaccepteerd en 80% daarvan (€ 65.552) als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.

2.9.

De inspecteur heeft op 18 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 172.963 is verminderd. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 50.613.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

Niet in geschil is dat belanghebbende uit eigen beweging de aangifte IB/PVV 2015 buiten de aanslagtermijn van drie jaar1 heeft ingediend. Partijen zijn het erover eens dat de buiten die termijn opgelegde aanslag slechts in stand kan blijven als aan de vereisten voor navordering is voldaan. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur een navorderingsaanslag had kunnen opleggen. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de inspecteur de aanslag van 17 januari 2020 terecht heeft opgelegd, dient vervolgens te worden beoordeeld of deze tot het juiste bedrag is vastgesteld.

3.2.

De inspecteur heeft gesteld dat hij niet bekend was met het in het buitenland aangehouden vermogen van belanghebbende. Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende middels een zogenoemd M(igratie)-biljet aangifte gedaan zonder vermelding van het in het buitenland aangehouden vermogen. Indien er geen aangiftebiljet wordt uitgereikt, dient de belastingplichtige daar om te verzoeken. Belanghebbende heeft uit eigen beweging de aangifte over 2015 ingediend. Het in die aangifte vermelde vermogen levert een nieuw feit op dat navordering rechtvaardigt, aldus nog steeds de inspecteur.

3.3.

Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 9 september 2022 bevestigd dat de spontane aangifte van belanghebbende een nieuw feit vormt, maar dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Indien de inspecteur de vereiste zorgvuldigheid niet in acht neemt, begaat hij een ambtelijk verzuim. Daarnaast heeft de inspecteur volgens belanghebbende niet voortvarend gehandeld bij het opleggen van de aanslag. De aangifte is immers op 2 april 2019 ingediend en na ruim negen en een halve maand is de aanslag opgelegd. De inspecteur heeft de gegevens in de aangifte niet binnen een redelijke termijn verwerkt, hetgeen een ambtelijk verzuim oplevert dat navordering in de weg staat.

3.4.

De rechtbank overweegt als volgt. Het standpunt van belanghebbende dat door het niet uitreiken van een aangiftebiljet onzorgvuldig door de inspecteur is gehandeld, wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur is niet verplicht om een aangiftebiljet aan belanghebbende uit te reiken, te minder niet omdat hij niet op voorhand kon of moest weten dat belanghebbende over 2015 belasting verschuldigd zou zijn. Belanghebbende moet na het ontstaan van belastingschuld zelf om uitreiking van een aangiftebiljet verzoeken.2 De ontvangst van de aangifte na het verstrijken van de driejaarstermijn en met vermelding van het aanwezige vermogen, in samenhang met de wetenschap over de feitelijke situatie van belanghebbende, leverde een nieuw feit op dat navordering rechtvaardigt. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.3 De inspecteur heeft de aanslag vóór 1 januari 2021 opgelegd, dit is dus ruim binnen de vijfjaarstermijn.4 Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ambtelijk verzuim dat het opleggen van een navorderingsaanslag zou kunnen verhinderen.

3.5.1.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld en niet in geschil is dat de juistheid van de aanslag in zoverre enkel afhangt van de omvang van het bedrag dat als uitgaven voor monumentenpanden in aftrek kan komen. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid vooraf duidelijkheid te verkrijgen door middel van een beoordeling door Bureau Monumentenpanden. Belanghebbende heeft na afronding van de werkzaamheden zelf een duiding gegeven van de kosten van de werkzaamheden als kosten van onderhoud dan wel van verbetering. Onder deze omstandigheden dient hij aannemelijk te maken dat de omvang van de door hem in aftrek gebrachte uitgaven voor monumentenpanden juist is.

3.5.2.

Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. Het pand had oorspronkelijk de functie van woonhuis en dat staat ook in het monumentenregister vermeld. Daarna [beschrijving pand] De overheid ziet graag dat het pand goed in stand gehouden wordt om daarmee verval in de toekomst te voorkomen. Belanghebbende heeft beoogd het pand grondig te restaureren om na restauratie het pand zelf te gaan bewonen.

3.6.

Artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt als volgt:

“Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.”

3.7.

De rechtbank overweegt als volgt.

3.7.1.

Vast staat dat het pand bij de aanvang van de werkzaamheden was ingedeeld als kantoorpand, voorzien van toiletvoorzieningen voor personeel en bezoekers van het pand. Eveneens staat vast dat de werkzaamheden hebben geleid tot een inrichting van het pand als woonhuis, inclusief keukens en badkamers. De werkzaamheden hebben er dan ook niet enkel toe gestrekt het kantoorpand zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden. Voor de vraag of sprake is van onderhoudskosten van een monumentenpand die voor aftrek in aanmerking komen, is niet van belang of het pand in een ver verleden als woonhuis is gebouwd en ingedeeld.

3.7.2.

Tot de gedingstukken behoort verkoopinformatie van de makelaar (met foto's) waarin deze stelt dat het pand in de jaren '90 volledig is gerenoveerd, ten tijde van de aankoop in uitstekende conditie verkeerde en zowel intern als extern in goede staat van onderhoud. Een bouwkundige heeft voor het begin van de werkzaamheden geconstateerd dat in de kelders onder meer vochtschade was met schade aan het pleisterwerk, natte vloeren en aangetast houtwerk. Daarnaast waren er beschadigde en losse vloerdelen, beschadigd pleisterwerk op muren en borstweringen en achterstallig schilderwerk. Op de begane grond waren marmeren tegels en een gedeelte van de in marmer geschilderde muren in slechte staat. Het elektrisch systeem was verouderd. De schoorstenen en de afvoerbuizen waren versleten.

Belanghebbende heeft geen bouwkundig rapport overgelegd waaruit blijkt dat er sprake was van meer (achterstallig) onderhoud en dat er andere gebreken waren die uitvoering van werkzaamheden nodig maakten om het aangekochte kantoorpand in bruikbare staat te herstellen of te houden.

De gemachtigde van belanghebbende heeft een begroting overgelegd van de aannemer voor het project ' [project] ', gebaseerd op tekeningen en berekeningen van een architect. Voor het jaar 2015 betrof het een totaalbedrag van ongeveer € 650.000. Vervolgens heeft de gemachtigde een uitsplitsing gemaakt van de kosten van de werkzaamheden naar onderhoud en verbetering. Een deskundige van de Belastingdienst ( [deskundige] ) heeft het pand ruim na afloop van de werkzaamheden bezocht en de uitsplitsing van de kosten van de werkzaamheden beoordeeld.

3.7.3.

Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur de kosten voor het oplossen van het vochtprobleem en herstel in verband met optrekkend vocht, voor het vervangen van vloer- en wandtegels op de begane grond, voor herstel van pleisterwerk, herstel en onderhoud van ramen, lood- en schilderwerk en het vervangen van de cv-ketel in aanmerking genomen als onderhoudskosten. Daarnaast heeft de inspecteur in de bezwaarfase de kosten voor het herstel van de slechte staat van de schoorstenen alsnog als onderhoudskosten in aanmerking genomen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende in redelijkheid meer kosten had moeten maken voor werkzaamheden om het pand als kantoorpand in bruikbare staat te herstellen of te houden. De uitsplitsing zoals zijn gemachtigde heeft gemaakt, is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en strookt niet met de wettelijke regeling als genoemd onder 3.6.

3.7.4.

In zijn stuk van 9 september 2022 heeft belanghebbende nog gesteld dat bij hem na het bezoek van [deskundige] de indruk is ontstaan dat geen grote fiscale problemen zouden ontstaan over de aftrek van de onderhoudskosten. Een dergelijke indruk, wat daar ook van zij, is onvoldoende om aan te nemen dat door [deskundige] enig rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat de nog in te dienen aangifte zou worden gevolgd.

3.8.

Belanghebbende heeft in de conclusie van repliek aangevoerd dat de belastingheffing over het box 3-vermogen, zoals die bij de uitspraak op bezwaar is komen te luiden voor hem tot een individuele en buitensporige last leidt tenzij hij ten aanzien van de aftrek van onderhoudskosten van het monumentenpand in het gelijk wordt gesteld. Het daadwerkelijke rendement over het gezamenlijke vermogen bedraagt voor het jaar € 53.339. Het gezamenlijke vermogen bedraagt € 8.517.600 en na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 42.660 bedraagt de box 3-heffing € 102.211. Het belastbare inkomen uit werk en woning van hem en van zijn echtgenote bedraagt gezamenlijk € 10.244. Nu de box 3-heffing hoger is dan het behaalde rendement is sprake van een individuele en buitensporige last, aldus nog steeds belanghebbende.

3.9.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 20215 als volgt geoordeeld:

“Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”

3.10.

De rechtbank gaat, in navolging van belanghebbende, uit van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zoals die uit de op 2 april 2019 ingediende aangifte blijken. Deze aangifte heeft immers geleid tot het opleggen van de aanslag van 17 januari 2020. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last uit van het door belanghebbende genoemde genoten rendement, wat daar ook van zij, van € 53.339. In het kader van een beoordeling van de vraag of er sprake is van een individuele en buitensporige last is echter de gehele financiële situatie van belang, waaronder de omstandigheid dat hij tegoeden had bij banken buiten de eurozone en beschikte over ruim € 2.000.000 aan effecten en er in dezen mogelijk sprake was van positieve koersverschillen. Wat daar overigens van zij, de rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de box 3-heffing in het geval van belanghebbende leidt tot een buitensporige last.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing