Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6419, 20-6664

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6419, 20-6664

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 november 2022
Datum publicatie
24 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6419
Zaaknummer
20-6664
Relevante informatie
Art. 7 lid 4 wet OB 1968, Art. 43 IW 1990

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkstelling. Fiscale eenheid omzetbelasting.

Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld. Er is geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat lichamen die onderdeel uitmaken van een fiscale eenheid aansprakelijk zijn voor de omzetbelastingschulden, om te voorkomen dat er geen verhaalsmogelijkheid is. Er is tevens geen sprake van strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Beroep ongegrond

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 20/6664

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. R.J. Verbrugge),

en

de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 15 april 2020.

1.2.

De ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de volgende belastingschulden van in totaal € 175.408 (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling):

Aanslag:

Naheffingsaanslag omzetbelasting

Naheffingsaanslag omzetbelasting

Naheffingsaanslag omzetbelasting

Naheffingsaanslag omzetbelasting

Aanslagnr.:

[aanslagnummer]

F.01.2060

[aanslagnummer]

F.01.2501

[aanslagnummer]

F.01.4090

[aanslagnummer]

F.01.5501

Tijdvak:

juni 2012

gehele jaar 2012

september 2014

hele jaar 2015

Dagtekening:

28 augustus 2012

26 maart 2016

27 november 2014

25 april 2017

Bedrag:

€ 124.143

€ 31.604

€ 15.593

€ 4.068

1.3.

De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [bijstand] , de gemachtigde van belanghebbende en namens de ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] en [ontvanger 3] .

2 Feiten

2.1.

De fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestond uit de volgende vennootschappen:

  1. belanghebbende;

  2. [BV 1] ;

  3. [BV 2] ;

  4. [BV 3] ; en

  5. [BV 4] .

2.2.

Belanghebbende is onderdeel van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting per 1 maart 2011. De inspecteur heeft hiertoe een beschikking afgegeven. Tot 1 juni 2016 luidde de naam van de fiscale eenheid “ [Fiscale Eenheid 1] ”. Vanaf 1 juni 2016 luidde de naam van de fiscale eenheid “ [Fiscale Eenheid 2] ”.

2.3.

De fiscale eenheid heeft omzetbelastingaanslagen niet betaald, namelijk de in 1.2 genoemde naheffingsaanslagen. Op 14 augustus 2019 heeft de ontvanger belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is belanghebbende aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. Op 22 november 2019 heeft de ontvanger belanghebbende bij beschikking aansprakelijk gesteld.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende op grond van artikel 43 van de IW terecht aansprakelijk is gesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Geschil

3.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat aan de wettelijke vereisten is voldaan om belanghebbende aansprakelijk te stellen op grond van artikel 43 van de IW. In geschil is of belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld omdat:

(i) aansprakelijkstelling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als onderdeel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;

(ii) aansprakelijkstelling in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel;

(iii) betalingsonmacht is gemeld.

De wet

3.4.

Artikel 43 van de IW bepaalt voor zover relevant:

“1. Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel — indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling — door deze personen en lichamen.

(…)”

Evenredigheid

3.5.

Ter onderbouwing van haar standpunt dat de aansprakelijkstelling niet in redelijke verhouding staat tot het doel daarvan, heeft belanghebbende de volgende omstandigheden aangedragen:

- de belastingschulden zijn opgekomen bij slechts één tot de fiscale eenheid behorende vennootschap: [BV 4] ;

- belanghebbende heeft geen bemoeienis gehad bij de activiteiten van [BV 4] ;

- gezien de verpanding van haar bankrekeningen kon belanghebbende niet vrijelijk beschikken over gelden. Deze konden niet zonder toestemming van SNS Property Finance BV en later Propertize aangewend worden voor de betaling van schulden;

- belanghebbende zal niet in staat zijn om de belastingschulden te voldoen. De aansprakelijkstelling is daarom zinledig en leidt aan beide zijden tot kosten;

- belanghebbende heeft geen enkel voordeel gehad van de fiscale eenheid.

Evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur

3.6.

Het betoog van belanghebbende komt er in de kern op neer dat toepassing van de wet in haar geval onevenredig uitpakt. Dit betoog kan belanghebbende als uitgangspunt niet helpen. Het gaat hier namelijk om een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest.1

3.7.

Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.2

3.8.

De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval aan de orde zijn.

Wat belanghebbende heeft aangevoerd aan omstandigheden acht de rechtbank niet zodanig bijzonder dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van deze wet. De rechtbank acht daarbij van belang dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de lichamen die onderdeel uitmaken van een dergelijke fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de omzetbelastingschulden om te voorkomen dat er geen verhaalsmogelijkheid is.3 De bedoeling is dat kan worden ingevorderd bij de lichamen die de fiscale eenheid vormen.4

Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

3.9.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet slaagt. De keuze van de wetgever om de natuurlijke personen en de lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor omzetbelastingschulden van die eenheid, maakt geen inbreuk op de tot het recht van de Europese Unie behorend beginsel van evenredigheid. 5

Melding betalingsonmacht?

3.10.

Belanghebbende heeft ter zitting de stelling ingenomen dat in 2012 betalingsonmacht gemeld is en dat daarom de aansprakelijkstelling onterecht is. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven of er betalingsonmacht gemeld is. Een dergelijke melding speelt hoe dan ook geen rol bij de beantwoording van de vraag of aansprakelijkstelling op basis van artikel 43 van de IW rechtmatig is. Dit betoog van belanghebbende kan belanghebbende in deze procedure dus niet baten.

Conclusie

3.11.

Belanghebbende is op grond van artikel 43 van de IW terecht aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing