Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7090, BRE-21_5773

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7090, BRE-21_5773

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 november 2022
Datum publicatie
16 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7090
Zaaknummer
BRE-21_5773
Relevante informatie
Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

beroep ongegrond; geen aanleiding de navorderingsaanslag erfbelasting verder te verlagen; wegens de gang van zaken omtrent de niet-ontvankelijkverklaring in meerdere uitspraken op bezwaar, vergoeding griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/5773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , Spanje, belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 december 2021, betreffende de navorderingsaanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer]

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd.

1.3.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Erflaatster en moeder van belanghebbende, [erflaatster] , is overleden op [datum] 2015. De broer van belanghebbende (de broer) is in het testament van moeder tot enig erfgenaam en executeur van de nalatenschap benoemd. Naar aanleiding van het overlijden van moeder heeft belanghebbende een beroep gedaan op haar legitieme portie.

2.2.

In een vaststellingsovereenkomst tussen de broer en belanghebbende staat (voor zover relevant) het volgende:

‘(…) Partijen

NEMEN IN AANMERKING:

(…)

-

Dat erflaatster [belanghebbende] (…) in haar testament heeft onterfd en [de broer] tot enig erfgenaam heeft benoemd alsmede tot executeur;

-

Dat er tussen partijen een procedure loopt bij de rechtbank Amsterdam;

(…)

- Dat partijen na intensief overleg besloten hebben om een minnelijke regeling te treffen over al hetgeen hen verdeeld houdt;

(…)

1.1

Partijen hebben de omvang van de nalatenschap in onderling overleg vastgesteld en wel als volgt:

Activa

-

panden [pand 1] , [pand 2] en [pand 3] € 1.000.000,00

-

koopsom pand [pand 4] en [pand 5] € 360.000,00

-

banktegoeden € 11.000,00

Totaal € 1.371.000,00

Passiva

(…)

Totaal € 166.955,30

Saldo nalatenschap/legitimaire massa € 1.204.044,70

1.2

In de activa van de nalatenschap is de schenking aan [de broer] ad € 360.000,00 zijnde de kwijtschelding van de koopsom van de [pand 4] en [pand 5] reeds verwerkt. De legitimaire massa bedraagt daarmee € 1.204.044,70.

Het legitieme breukdeel van [belanghebbende] (…) is 1/6, zodat de legitieme portie van [belanghebbende] € 200.674,12 bedraagt. (…)

2.3.

Deze vaststellingsovereenkomst is door de broer op 6 juli 2017 en belanghebbende op 5 juni 2017 ondertekend.

2.4.

Op 13 september 2017 wordt bij de inspecteur een aangifte erfbelasting ontvangen. Naar aanleiding van de aangifte wordt aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd.

2.5.

De executeur en broer van belanghebbende heeft op 10 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Ambtshalve wordt de aanslag verminderd.

2.6.

Aan belanghebbende en de zus van belanghebbende, [zus] , worden navorderingsaanslagen erfbelasting opgelegd. De navorderingsaanslag aan belanghebbende wordt met dagtekening 25 maart 2021 verzonden. De inspecteur concludeert later dat sprake is van een onjuiste tenaamstelling van de navorderingsaanslag.

Op 2 juni 2021 wordt een (nieuwe) navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende. Deze wordt op 23 juni 2021 retour ontvangen bij de inspecteur. Na contact met de gemachtigde van belanghebbende, wordt op 15 juli 2021 de navorderingsaanslag verzonden aan gemachtigde.

2.7.

Bij brief van 23 juli 2021 wordt bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.

2.8.

Na een aantal herstelbrieven wordt uiteindelijk bij (hernieuwde) uitspraak op bezwaar met dagtekening 13 december 2021, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ambtshalve wordt de navorderingsaanslag verminderd.

2.9.

Belanghebbende komt op 28 december 2021 digitaal in beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende stelt daarbij dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de navorderingsaanslag te hoog is.

2.10.

In het verweerschrift stelt de inspecteur dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is gelet op de gang van zaken rondom de verzending van de navorderingsaanslag.

3 Beoordeling door de rechtbank

Vooraf 3.1. Belanghebbende heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting nog een nader stuk ingestuurd. De rechtbank laat dat stuk buiten beschouwing. Immers is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft het stuk tevens opgevat als een verzoek om het onderzoek te heropenen, maar daartoe heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.1

Ontvankelijkheid

3.2.

Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard gelet op de feitelijke gang van zaken rondom de verzending dan wel bekendmaking van de navorderingsaanslag. Partijen hebben vervolgens ter zitting ingestemd met een verdere beoordeling van deze zaak door de rechtbank.

Hoogte navorderingsaanslag

3.3.

Tussen partijen is dan in geschil of de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.

3.4.

Het gaat daarbij in essentie om de vraag of het bedrag van € 360.000, dat verband houdt met een levering van een onroerende zaak door moeder aan broer, moet worden meegenomen bij de bepaling van de voor de erfbelasting relevante verkrijging door belanghebbende.

3.5.

Belanghebbende stelt in essentie dat dit bedrag een in het verleden gedane schenking betreft van de moeder aan de broer. Omdat daarbij schenkbelasting is geheven dan wel geheven had moeten worden, kan dat volgens belanghebbende niet nogmaals leiden tot heffing van erfbelasting.

3.6.

De rechtbank verwerpt dit betoog. In deze procedure is niet komen vast te staan dat sprake is (geweest) van een schenking door de broer aan de moeder waarbij geen schenkbelasting is geheven. De bewijslast in dat verband rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft geen stukken aangeleverd waaruit volgt dat sprake is geweest van een schenking door de moeder aan de broer. Daarop stuit het betoog van belanghebbende al af.

3.7.

Ook al zou de rechtbank ervan uitgaan dat wel sprake is van een schenking waar eerder belasting over is betaald, dan nog zou dat geen aanleiding zijn voor een verlaging van de navorderingsaanslag. Het argument van belanghebbende is dan dat als er eerder schenkbelasting is betaald dan wel betaald had moeten worden, er geen erfbelasting meer geheven kan worden. Belanghebbende miskent daarmee dat tussen de broer en belanghebbende is afgesproken dat het bedrag van € 360.000 onderdeel uitmaakt van de legitimaire massa. Belanghebbende heeft dus uit hoofde van haar aanspraak als legitimaris haar deel in dit bedrag ook daadwerkelijk verkregen.

In het kader van de aanspraak op de legitieme portie door belanghebbende zijn dus duidelijke afspraken gemaakt over wat haar verkrijging is. Over deze verkrijging is zij dan ook erfbelasting verschuldigd. Voor de omvang van de verkrijging als legitimaris is op basis van de wet niet relevant of in het kader van een andere rechtsverhouding tussen andere personen met betrekking tot hetzelfde bedrag (ook) een heffing heeft plaatsgevonden (of had moeten plaatsvinden). Anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen gaat het voor de bepaling van de hoogte van de verschuldigde erfbelasting niet zozeer om de omvang van de (erfrechtelijke) nalatenschap maar om de omvang van de verkrijging van belanghebbende. De rechtshandelingen die hebben plaatsgevonden moeten ieder op zich worden gekwalificeerd voor fiscale doeleinden. Dat betekent dus ook dat verschillende rechtshandelingen tot afzonderlijke aanknopingspunten voor de heffing uit hoofde van de Successiewet 1956 kunnen leiden. Oftewel, voor de fiscale behandeling van belanghebbende is in dit kader niet relevant wat de fiscale behandeling van haar broer is geweest.

3.8.

Belanghebbende wordt dus in het ongelijk gesteld. Er is geen aanleiding de navorderingsaanslag verder te verlagen dan de inspecteur al heeft gedaan (ook al is dat ambtshalve gebeurd). Vernietiging van de uitspraak op bezwaar dient dus geen redelijk belang van belanghebbende. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.2

Proceskosten en griffierecht

3.9.

Vanwege de gang van zaken met betrekking tot de uitspraken op bezwaar en de niet-ontvankelijkverklaring ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 57,81 en voor vergoeding van het griffierecht. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven akkoord te gaan met vergoeding hiervan.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49,- aan belanghebbende moet vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 57,81 aan proceskosten aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 25 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.