Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7124, BRE 21/2868

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-11-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7124, BRE 21/2868

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 november 2022
Datum publicatie
2 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7124
Zaaknummer
BRE 21/2868
Relevante informatie
Art. 225 Gemw

Inhoudsindicatie

parkeerbelasting; heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting; de rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/2868

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 mei 2021.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, [naam] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 15 mei 2021 een auto met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de [adres] . Tijdens een controle omstreeks 17:01 uur is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan.

2.2.

Naar aanleiding van voornoemde constatering is aan belanghebbende op 22 mei 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De nageheven belasting bedraagt € 1,50 verhoogd met een bedrag van € 64,50 vanwege gemaakte kosten.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Kon over de verschuldigdheid van parkeerbelasting redelijkerwijs geen misverstand bestaan?

3.3.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Hij parkeert al vele jaren regelmatig op de onderhavige locatie in verband met familiebezoek. Hij was er niet van op de hoogte dat per 1 december 2020 sprake is van betaald parkeren en dit blijkt volgens belanghebbende ook niet duidelijk uit de bebording en parkeerapparatuur. Belanghebbende is van mening dat het enige zonebord dat hij is gepasseerd wel had kunnen maar niet had moeten zien, omdat deze op een locatie staat waar rekening moet worden gehouden met andere verkeersdeelnemers, zoals tegenliggers, fietsers, spelende kinderen en passanten. De heffingsambtenaar had daarnaast volgens belanghebbende eerst een brief kunnen sturen alvorens direct over te gaan tot het opleggen van een naheffingsaanslag.

3.4.

De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende bij het inrijden van de parkeerzone een bord is gepasseerd, waaruit blijkt dat sprake is van betaald parkeren. Daarnaast is de parkeerbelasting een objectieve belasting, waarbij geen rekening kan worden gehouden met persoonlijke omstandigheden of ruimte is voor coulance.

3.5.

De rechtbank overweegt als volgt. Van de heffingsambtenaar mag worden verwacht dat het ter plaatse geldende parkeerregime voldoende duidelijk is aangegeven. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting voor een locatie te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats op zo’n wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (HR 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126). Van de parkeerder mag op zijn beurt worden verwacht dat hij oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost om te onderzoeken of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd.

3.6.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar er niet in is geslaagd feiten of omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er in het onderhavige geval redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan over de verschuldigdheid van parkeerbelasting. De rechtbank overweegt daartoe dat door de heffingsambtenaar uitsluitend een onduidelijk en deels onleesbaar bebordingsplan is overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de stelling van belanghebbende dat het zonebord dat hij zou moeten hebben gepasseerd is geplaatst op een druk verkeerspunt waar rekening moet worden gehouden met andere verkeersdeelnemers, het op de weg van de heffingsambtenaar had gelegen om aannemelijk te maken dat het betaald parkeren ter plaatse op voldoende duidelijke wijze is aangegeven, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s. Nu de heffingsambtenaar dit heeft nagelaten, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag.

3.7.

Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De te vergoeden proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 29, zijnde de reiskosten van belanghebbende.

4 Beslissing