Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7551, BRE 19_1578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7551, BRE 19_1578

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 december 2022
Datum publicatie
6 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7551
Zaaknummer
BRE 19_1578
Relevante informatie
Art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001, Art. 31a lid 2 Wet LB

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Rijnvarende. 2011. werkkostenregeling en overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 19/1578

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Rechtsbescherming, de Minister.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 februari 2019.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.393 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 628. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 514 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen op 10 juni 2014 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft partijen eerst uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 17 december 2020. Deze zitting is op initiatief van de rechtbank verdaagd.

1.6.

De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2011 woonachtig in Nederland. Hij had in 2011 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.

2.2.

Van 1 januari 2011 tot 31 juli 2011 was belanghebbende in dienst van [werkgever 1] gevestigd te [vestigingsplaats 1] . Van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 was belanghebbende in dienst van [werkgever2] , gevestigd te Zwitserland. Voor beide werkgevers was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [schip 1] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [eigenaar] , gevestigd te [ vestigingsplaats 2] , als eigenaar.

2.3.

Op 15 februari 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten een E101-verklaring aan belanghebbende afgegeven op grond van Titel II van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo. 1408/71). Met dagtekening 16 mei 2003 hebben de Luxemburgse autoriteiten een E106-verklaring aan belanghebbende afgegeven op grond van artikel 19 van Vo. 1408/71. Een A1-verklaring is aan belanghebbende niet afgegeven.

2.4.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV voor 2011 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2011 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.

2.5.

Bij brief van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de in geschil zijnde periode aangepast en beperkt tot de maand januari 2011. Ter zitting heeft gemachtigde het beroep met betrekking tot de premieplicht ingetrokken.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

Tussen partijen is nog in geschil (a) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (b) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (c) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.

Aftrek werkkostenregeling

3.2.

Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 20221, moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2011 1,4% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,4% van het loon.

3.3.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 63.943. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat dat bedrag niet tot uitgangpunt genomen kan worden voor het bepalen van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 maar dat het loon eerst herrekend moet worden in verband met eventuele belastbare werkgeversbetalingen voor, bijvoorbeeld, ziektekostenpremies omdat uit de loonstroken van belanghebbende blijkt dat dergelijke betalingen zijn gedaan. Voor zover dat leidt tot een hoger belastbaar loon, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie.

3.4.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een hoger loon heeft genoten dan het bedrag waarvan bij de aanslagregeling is uitgegaan. Het enkele feit dat er op de loonstroken betalingen staan van de werkgever voor ziektekostenpremies zegt immers niets over de juistheid van het aangegeven loon. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat dat loon niet op de juiste wijze is bepaald. Daarom zal de rechtbank bij de bepaling van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 uitgaan van het aangegeven loon. De aftrek wordt dan 1,4% van € 63.943 oftewel € 895. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 49.393 min € 895 is € 48.498. Het beroep is om die reden gegrond.

Heffingsrente

3.5.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de heffingsrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat inspecteur het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Overschrijding redelijke termijn

3.6.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Tussen partijen is niet in geschil dat er in dit geval aanleiding is tot verlenging van de termijn in verband met de aanhouding van de zaak in de bezwaarfase in afwachting van het antwoord van het EU Hof van Justitie op prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Bosch (verlenging van 2 oktober 2014 tot 9 september 2015, dus afgerond 12 maanden).

3.7.

Het bezwaarschrift is ingekomen op 10 juni 2014. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 22 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De redelijke termijn is dus overschreden met 90 min 24 min 12 is 54 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 9 x € 500 of € 4.500. Daarvan zijn 57 min 6 min 12 is 39 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 15 maanden aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 39/54 x € 4.500 oftewel € 3.250 en de Minister tot vergoeding van € 1.250. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding

3.8.

Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.

3.9.

De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.787,-.

4 Beslissing