Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7804, 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7804, 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 december 2022
Datum publicatie
4 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7919
Zaaknummer
20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287
Relevante informatie
Art. 1 EP EVRM, Art. 6:22 Awb, Art. 2.15 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 20/6194 tot en met 20/6196, 21/821 tot en met 21/824, 21/3783 en 21/5287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de volgende uitspraken op bezwaar ter zake van de volgende aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV):

Jaar

Dagtekening aanslag

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)

Dagtekening uitspraak op bezwaar

2014

16 juni 2017

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

3 april 2020

2015

14 juli 2017

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

3 april 2020

2016

19 juli 2019

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

3 april 2020

2017

27 augustus 2019

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

16 februari 2021

2018

2 juli 2020

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

15 januari 2021

2019

11 december 2020

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

23 juli 2021

2020

18 juni 2021

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

25 oktober 2021

1.2.

De inspecteur heeft de (individuele) bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2020 zijn tevens opgenomen in een massaal bezwaarprocedure, voor zover de bezwaren zien op de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (artikel 1 EP bij het EVRM) en artikel 14 van het EVRM.

1.3.

De rechtbank heeft de beroepen op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [partner] (partner). Zij hebben drie minderjarige kinderen.

2.2.

Belanghebbende geniet in de onderhavige jaren winst uit onderneming. Zijn winst (voor ondernemersaftrek) bedraagt volgens zijn aangiften IB/PVV:

2014

[bedrag]

2015

[bedrag]

2016

[bedrag]

2017

[bedrag]

2018

[bedrag]

2019

[bedrag]

2020

[bedrag]

2.3.

Belanghebbendes partner geniet in de onderhavige jaren inkomsten uit dienstbetrekking ten bedrage van:

2014

[bedrag]

2015

[bedrag]

2016

[bedrag]

2017

[bedrag]

2018

[bedrag]

2019

[bedrag]

2020

[bedrag]

2.4.

Belanghebbende en zijn partner beschikken over een eigen woning, waarbij in alle onderhavige jaren de eigenwoningschuld lager is dan de WOZ-waarde.

2.5.

Het vermogen van belanghebbende en zijn partner tezamen is volgens hun aangiften IB/PVV1:

Jaar

Totaal vermogen

Vermogen na heffingvrij vermogen

Toegerekend aan belanghebbende

Toegerekend aan partner

2014

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2015

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2016

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2017

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2018

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2019

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2020

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

[bedrag]

2.6.

Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat het werkelijk rendement van het vermogen van belanghebbende en zijn partner2 tezamen over de jaren 2017 tot en met 2020 het volgende bedraagt:

2017

[bedrag]

2018

[bedrag]

2019

[bedrag]

2020

[bedrag]

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of:

  1. het hoorrecht is geschonden ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2016;

  2. de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht;

  3. een juist bedrag aan box 3-heffing geheven is. Meer specifiek is het volgende in geschil:

1. of sprake is van een individuele en buitensporige last;

2. of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 tot en met 2020 verlaagd moet worden, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20213;

3. of het heffingvrij vermogen aan de minderjarige kinderen en via de kinderen aan belanghebbende toegekend dient te worden;

algemene heffingskorting aan de minderjarige kinderen en via de kinderen aan belanghebbende dient te worden toegekend;

belanghebbende recht heeft op dwangsommen;

belanghebbende recht heeft op schadevergoeding.

Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht voor de jaren 2014 tot en met 2016 geschonden, maar kan de rechtbank aan dit gebrek voorbij gaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Wel dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 tot en met 2020 te worden verlaagd. Daarnaast heeft belanghebbende recht op dwangsommen en op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Hoorrecht (jaren 2014 tot en met 2016)

3.3.

Belanghebbende stelt dat hij in bezwaar ten onrechte niet gehoord is, hoewel hij daar wel om had verzocht. De inspecteur betoogt dat het hoorrecht niet is geschonden. Volgens de inspecteur is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, maar is hij daar niet op ingegaan.

3.4.

De rechtbank constateert dat de inspecteur in de drie brieven betreffende ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ voor de jaren 2014 tot en met 2016 (met dagtekening 28 februari 2020) belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om het standpunt mondeling toe te lichten, waarbij belanghebbende op de mogelijkheid gewezen is om een afspraak te maken vóór 13 maart 2020. Belanghebbende heeft op deze vooraankondigingen (uitgebreid) gereageerd bij brieven met dagtekening 6 maart 2020. Daarin heeft belanghebbende niet geschreven dat hij afziet van het recht om te worden gehoord. Nu belanghebbende in zijn bezwaarschriften te kennen heeft gegeven door de inspecteur willen te worden gehoord, mocht de inspecteur uit de omstandigheid dat belanghebbende schriftelijk heeft gereageerd niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het hoorrecht derhalve geschonden.

3.5.

De rechtbank overweegt dat in een geval zoals dit, waarin het horen ten onrechte achterwege is gebleven, in beginsel terugwijzing naar de inspecteur moet volgen. Volgens de Hoge Raad kan door de rechtbank evenwel aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.4 Hiervan is sprake als omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank komt tot de conclusie dat die situatie zich in dit geval voordoet. Belanghebbende heeft uitgebreid schriftelijk gereageerd op de vooraankondigingen, zijn beroepen schriftelijk uitgebreid gemotiveerd en zijn beroepen mondeling toegelicht ter zitting. Er bestaat geen verschil van mening over van belang zijnde feiten, zoals de inkomens- en vermogenssituatie van belanghebbende, en het geschil heeft betrekking op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt: de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op een hoger heffingvrij vermogen en heffingskorting dan uit de wet volgt en de beoordeling of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele en buitensporige last. Ook is ten aanzien van de eerstgenoemde geschilpunten al uitspraak gedaan in eerdere procedures. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan het door belanghebbende gesignaleerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden voorbijgegaan.

Op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 van de Awb)

3.6.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zoals de beslisnota’s van het Ministerie van Financiën naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.5 De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de inspecteur de door belanghebbende genoemde stukken betrokken heeft bij de besluitvorming bij de aanslagregeling of bij het doen van uitspraak op bezwaar.

Box 3-heffing

Individuele en buitensporige last

3.7.

Voor de beantwoording van die vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.6 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.7

3.8.

Belanghebbende stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het werkelijk genoten inkomen in box 3 lager is dan de box 3-heffing. Daarbij stelt belanghebbende dat - voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last - het onjuist is om naar de gehele financiële situatie te kijken en dient volgens hem enkel naar het inkomen in box 3 gekeken te worden.

3.9.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de aanslagen en inkomsten als geheel beschouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor die beoordeling af te wijken van het door de Hoge Raad bepaalde toetsingskader (zie 3.7). De rechtbank heeft de gehele financiële situatie van belanghebbende en zijn partner (zie 2.2 tot en met 2.5) in ogenschouw genomen, waarbij relevant is dat de partner van belanghebbende een bedrag aan inkomsten geniet dat ruimschoots de totaal verschuldigde belasting overtreft, sprake is van een overwaarde op de eigen woning en belanghebbende en zijn partner tezamen een vermogen in box 3 hebben dat in de jaren 2016 tot en met 2020 is gestegen van [bedrag] tot [bedrag].

Strijdigheid van het box 3-systeem met het EVRM

3.10.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 20218 volgt dat de rechter voor de jaren tot en met 2016 geen gevolgen dient te verbinden aan een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20219 volgt dat dat anders is vanaf 2017. De Hoge Raad overwoog:

“3.6.1. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. Voor degene die, zoals belanghebbende in de onderhavige jaren, door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.

(…)”

De Hoge Raad heeft vervolgens aanleiding gezien om voor de schending van de genoemde rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat alleen het werkelijk rendement in de heffing wordt betrokken.

3.11.

De inspecteur heeft bij collectieve uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 de als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften gegrond verklaard. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 202210 kan de rechtbank de gevolgen van deze collectieve uitspraak in zijn oordeel betrekken.

3.12.

De Staatssecretaris van Financiën heeft op 28 juni 2022 een besluit genomen (Besluit rechtsherstel box 3)11 waarin is vastgelegd hoe rechtsherstel geboden wordt aan belastingplichtigen. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat hij geen beroep doet op dit Besluit. Derhalve behoeft al hetgeen belanghebbende daarover heeft opgemerkt geen verdere behandeling.

3.13.

Gelet op het in 2.6 vermelde tussen partijen overeengekomen werkelijk rendement is in de jaren 2017 tot en met 2020 sprake van een hoger in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen (zie 1.1) dan dit werkelijk rendement. Dit leidt tot schending van de door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om rechtsherstel te bieden – gelijk aan de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 2021 – door te bepalen dat met betrekking tot de onderhavige jaren alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen (en dus het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) van belanghebbende moet worden bepaald op:

- voor het jaar 2017: € 3.822 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);

- voor het jaar 2018: € 3.882 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);

- voor het jaar 2019: € 3.059 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]);

- voor het jaar 2020: € 274 ([bedrag] gedeeld door [bedrag] maal [bedrag]).

3.14.

Gelet hierop zijn de beroepen voor de jaren 2017 tot en met 2020 met zaaknummers BRE 21/821, 21/822, 21/3783 en 21/5287 gegrond.

Heffingvrij vermogen en algemene heffingskorting minderjarige kinderen

3.15.

Er is reeds door belanghebbende geprocedeerd over de vraag of heffingvrij vermogen en de algemene heffingskorting aan de minderjarige kinderen van belanghebbende dienen te worden toegekend. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch12 heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is in cassatie door de Hoge Raad bevestigd.13 De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen.

Dwangsommen

3.16.

Belanghebbende heeft ten aanzien van de jaren 2017, 2018 en 2019 verzocht om toekenning van dwangsommen, omdat de inspecteur te laat op zijn bezwaren heeft beslist. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende ten aanzien van het jaar 2018 recht heeft op een dwangsom van € 1.307 en ten aanzien van het jaar 2019 recht heeft op een dwangsom van € 1.442.14 Belanghebbende heeft de juistheid daarvan niet betwist zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Ten aanzien van het jaar 2017 stelt de inspecteur dat belanghebbende de inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, waardoor geen recht bestaat op een dwangsom.15

3.17.

De rechtbank volgt voor het jaar 2017 het standpunt van de inspecteur. Het bezwaarschrift is ingediend op 9 september 2019 en de ingebrekestelling op 30 november 2020, dus meer dan een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de inspecteur uitspraak had moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onredelijk laat. Belanghebbende heeft dit overigens ook niet betwist.

3.18.

Belanghebbende heeft op 17 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking voor de jaren 2017 (zaaknummer BRE 21/823) en 2018 (zaaknummer BRE 21/824). De inspecteur heeft op 26 februari 2021 beslist dat geen dwangsom voor 2017 verschuldigd is. Het beroep tegen de aanslag voor het jaar 2017 wordt dan geacht mede gericht te zijn tegen deze beschikking.16 De termijn van artikel 4:18 van de Awb geldt daarvoor echter niet, omdat over 2017 geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank zal het beroep daartegen ongegrond verklaren.

Voor het jaar 2018 is een dwangsom verschuldigd tot de datum dat uitspraak op bezwaar is gedaan (15 januari 2021). Uit artikel 4:18 van de Awb volgt dat de beschikking dan binnen 14 dagen na 15 januari 2021 moet zijn gegeven. De beschikking dat geen dwangsom wordt vastgesteld voor 2018 is gegeven op 20 januari 2021. Dat is tijdig. Gelet op deze data is het beroep ongegrond.

Schadevergoeding

3.19.

De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding, al dan niet op grond van de door belanghebbende gestelde onrechtmatige daad, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij – naast de volgens hem niet verschuldigde belasting – enige schade heeft geleden.

Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

3.20.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.17 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

3.21.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen over de jaren 2014 tot en met 2016 samenhangende zaken zijn en dat de beroepen over de jaren 2017 tot en met 2020 samenhangende zaken zijn.18 In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden. Aangezien belanghebbende gezamenlijk procedeert met zijn partner en bij de partner dezelfde geschilpunten als bij belanghebbende aan de orde zijn, ziet de rechtbank daarin aanleiding om eenmaal het tarief van € 500 per half jaar voor belanghebbende en zijn partner gezamenlijk te hanteren.19 Datzelfde geldt voor de beroepen die belanghebbende heeft ingediend namens de minderjarige kinderen die alleen gaan over het heffingvrij vermogen en de heffingskorting, en dus ook over dezelfde geschilpunten. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift.20 Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen tijdstip eerste indiening van het bezwaarschrift en laatste uitspraak op bezwaar.21

2014 tot en met 2016

3.22.

De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 19 mei 2016. De laatste uitspraken op bezwaar zijn van 25 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 december 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 jaar en 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 5.000. Dit bedrag komt voor volledig voor rekening van de inspecteur.

2017 tot en met 2020

3.23.

De inspecteur heeft het eerste bezwaar van belanghebbende ontvangen op 8 mei 2019. De laatste uitspraken op bezwaar zijn van 25 oktober 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 december 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar en 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt voor volledig voor rekening van de inspecteur.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing