Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:203, BRE 21/4055

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:203, BRE 21/4055

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 januari 2023
Datum publicatie
25 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:203
Zaaknummer
BRE 21/4055
Relevante informatie
Art. 7 Wet OB 1968, Art. 28c Iw 1990, Art. 30ha AWR, Art. 65 AWR

Inhoudsindicatie

Artikel 28c van de Invorderingswet

Recht op invorderingsrente bij ambtshalve teruggaaf OB?

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/4055

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 12 augustus 2021.

1.2.

De ontvanger heeft het verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet afgewezen.

1.3.

De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

1.4.

De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [bijstand] en namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .

1.6.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de ontvanger een nader stuk1, ontvangen bij de rechtbank op 31 oktober 2022, ingediend. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat stuk het onderzoek heropend. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om op het ingediende stuk van de ontvanger te reageren. Vervolgens is een afschrift van de reactie van belanghebbende op 5 december 2022 naar de ontvanger doorgezonden om daarop te reageren. De rechtbank heeft de reactie van de ontvanger op 16 december 2022 ontvangen. Dit stuk is naar belanghebbende doorgezonden.

1.7.

De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende verhuurt een in Nederland gelegen onroerende zaak. Voor btw-doeleinden geschiedt de betreffende verhuur onder toepassing van een verleggingsregeling.

2.2.

Belanghebbende dient periodiek aangiftes omzetbelasting in.

2.3.

Op 29 september 2020 heeft belanghebbende een suppletie omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017, omdat in de aangiften te weinig voorbelasting in aftrek is gebracht. De oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheid dat inkoopfacturen met een factuurdatum in 2017 door de vastgoedbeheerder pas zijn geboekt na het indienen van de aangiften omzetbelasting. Het gaat om een bedrag van € 7.465 (het bedrag aan voorbelasting). Deze suppletie is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. Deze ambtshalve teruggaaf is verleend.

2.4.

Op 1 december 2020 is de teruggaaf uitbetaald. Tevens is daarbij een bedrag van € 27 aan belastingrente vergoed op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Dit bedrag is berekend over de periode van 25 november 2020 tot en met 21 december 2020. Op 7 december 2020 heeft belanghebbende de bijbehorende (ambtshalve) teruggaafbeschikking en rentebeschikking ontvangen.

2.5.

Op 15 januari 2021 is verzocht om vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW).

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Die argumenten zijn – in essentie – dat recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente over de periode van 1 maart 2018 tot en met 24 november 2020 op grond van:

-

primair de tekst van de IW;

-

subsidiair het Unierecht.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Bestaat recht op een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de IW?

3.3.

Belanghebbende bepleit in essentie dat een rentevergoeding verschuldigd is omdat zij niet over de gelden ten bedrage van de alsnog teruggegeven voorbelasting heeft kunnen beschikken. In haar ogen is daarmee sprake van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en bestaat op basis van artikel 28c van de IW aanspraak op een rentevergoeding. Volgens belanghebbende is de aanleiding of oorsprong voor de teruggaaf niet van belang.

3.4.

De ontvanger is het hier niet mee eens. Volgens de ontvanger moet de situatie van een teruggaaf van in strijd met Unierecht geheven belasting worden onderscheiden van de situatie dat (te) laat voorbelasting is teruggevraagd. In die laatste situatie is er geen sprake van strijd met het Unierecht en biedt artikel 28c van de IW alsmede het Unierecht geen aanknopingspunten voor het toekennen van een rentevergoeding.

3.5.

De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de ontvanger is. Niet in geschil is dat belanghebbende niet op aangifte om de aftrek van bedragen aan voorbelasting heeft verzocht. Ook is niet in geschil dat belanghebbende niet binnen zes weken na de voldoeningen op aangifte dan wel de teruggaven van belasting naar aanleiding van de periodieke aangiften bezwaar gemaakt heeft. Tevens zijn er geen redenen waarom deze termijnen verontschuldigbaar zijn overschreden. Op grond van de nationale regels is het recht op vooraftrek dan vervallen. Dat is niet in strijd met Unierecht indien bij de geldende nationale procedure het doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel niet worden geschonden.2 Het verzoek om teruggaaf is vervolgens als een verzoek om ambtshalve teruggaaf in behandeling genomen. Op grond van artikel 65 van de AWR heeft de inspecteur vervolgens de teruggaaf verleend. Dit is de uitoefening van een ambtshalve bevoegdheid van de inspecteur.

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de aanleiding voor het teruggeven van het bedrag aan voorbelasting niet gelegen in een recht van belanghebbende op grond van het Unierecht waarmee de inspecteur strijdig heeft gehandeld. Immers was het recht van belanghebbende op aftrek van voorbelasting vervallen. De teruggaaf is dus verleend op grond van de uitoefening van een discretionaire, begunstigende bevoegdheid door de inspecteur. Deze situatie moet worden onderscheiden van die waarin wordt verzocht om een teruggaaf van belasting wegens in strijd met Unierecht geheven belasting.3 Anders dan belanghebbende meent, is het dan niet zo dat het beginsel van fiscale neutraliteit vereist dat aan haar een rentevergoeding moet toekomen bij een latere correctie van een verzuim.4

3.7.

Voor zover belanghebbende betoogt dat de nationale procedure om het recht op aftrek van voorbelasting te effectueren in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, wordt dit door de rechtbank verworpen. Dit betoog grondt belanghebbende – naar de rechtbank begrijpt – op de omstandigheid dat slechts op aangifte en vervolgens binnen zes weken na hetzij de voldoening op aangifte, hetzij de teruggaafbeschikking via de weg van bezwaar (alsnog) het recht op vooraftrek kan worden uitgeoefend. De rechtbank gaat hierin niet mee. Deze regeling, die behoort tot de procedurele autonomie van de lidstaten, is niet in strijd met het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel.5

3.8.

Voor zover belanghebbende betoogt dat de ambtshalve teruggaafprocedure onderdeel uitmaakt van de nationale regels op basis waarvan het recht op aftrek kan worden geëffectueerd, verwerpt de rechtbank dit ook. De regeling van artikel 65 AWR beoogt niet dat een noch bij de aangifte, noch tijdig via het stelsel van bezwaar en beroep uitgeoefend recht op aftrek van omzetbelasting naderhand zonder meer kan worden afgedwongen.6 De procedure om het recht op aftrek te effectueren, bestaat eruit dat belanghebbende dit in haar aangifte verwerkt en bij eventuele tekortkomingen opkomt tegen de daarop volgende teruggaafbeschikking of (aan een beschikking gelijk te stellen) voldoening op aangifte. Aan de teruggaafprocedure komt een eind zodra de betreffende termijnen zijn verstreken. Op grond van deze – niet in strijd met het Unierecht zijnde – nationale procedureregels heeft belanghebbende haar aftrekrecht dan ook verloren. De teruggaaf van voorbelasting op grond van een ambtshalve bevoegdheid van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank een teruggaaf op grond van de toepassing van een discretionaire bevoegdheid. Het toekennen van de teruggaaf die in deze situatie is verleend, vloeit dus niet voort uit het Unierecht maar gaat verder dan waar het Unierecht toe noopt.

3.9.

De conclusie van de rechtbank is dan ook dat er geen sprake is van in strijd met Unierecht geheven belasting. Om die reden kunnen zowel het primaire als subsidiaire standpunt van belanghebbende niet slagen. Immers is geen sprake van – het op grond van de nationale wettekst vereiste – in strijd met Unierecht geheven belasting, waardoor de nationale wettekst niet verplicht tot het vergoeden van rente. Aangezien geen sprake is van btw geheven in strijd met het Unierecht, kan een dergelijke aanspraak ook niet rechtstreeks aan het Unierecht worden ontleend.7

3.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak aan te houden voor de antwoorden van de gestelde prejudiciële vragen van rechtbank Gelderland.8 De feiten en omstandigheden van die zaak en die van de onderhavige verschillen dusdanig dat de rechtbank dit niet zinvol voorkomt. De rechtbank is verder ook van oordeel dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen gelet op de aan de orde zijnde situatie.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing