Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-05-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3302, BRE 21/4852 t/m 21/4855

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-05-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3302, BRE 21/4852 t/m 21/4855

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 mei 2023
Datum publicatie
25 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:3302
Zaaknummer
BRE 21/4852 t/m 21/4855
Relevante informatie
Art. 3:119a Wet IB 2001, Art. 3.119c Wet IB 2001, Art. 7:3 Awb, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Artikel 3.119a van de Wet IB 2001.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/4852 tot en met 21/4855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 oktober 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

-

een navorderingsaanslag voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.274;

-

een navorderingsaanslag voor het jaar 2017 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.762;

-

een navorderingsaanslag voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.857;

-

een aanslag voor het jaar 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.464.

Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).

1.3.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft de beroepen op 6 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende woonde in de jaren 2016 tot en met 2019 in zijn eigen woning in Duitsland (de woning) en was in loondienst werkzaam voor Nederlandse werkgevers.

2.2.

Belanghebbende heeft de woning op 1 augustus 2013 gekocht. De aankoop van de woning is gefinancierd door middel van twee leningen bij een Duitse bank: een lening van € 50.000 en een lening van € 100.000. In de aangifte IB/PVV 2013 is als eigenwoningschuld per 31 december 2013 een saldobedrag van € 150.000 aangegeven.

2.3.

In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2019 heeft belanghebbende steeds een negatief saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning aangegeven. In de toelichting op de eigenwoningschuld staan met betrekking tot de leningen de volgende gegevens in de aangiften vermeld:

Belastingjaar

Hoofdsom

Looptijd

Schuld ultimo

2016

(niet ingevuld)

(niet ingevuld)

€ 100.000

€ 50.000

20-08-2013 > 20-08-2048

€ 47.857

2017

(niet ingevuld)

(niet ingevuld)

€ 100.000

(niet ingevuld)

(niet ingevuld)

€ 46.651

2018

€ 100.000

20-07-2013 > 20-07-2048

€ 100.000

€ 50.000

20-07-2013 > 20-07-2048

€ 45.908

2019

€ 100.000

20-07-2013 > 20-07-2048

€ 100.000

€ 50.000

20-07-2013 > 20-07-2048

€ 44.892

2.4.

De aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 zijn steeds conform de aangiften opgelegd. De aangiften IB/PVV 2016 tot en met 2018 zijn daarbij geautomatiseerd afgedaan. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 en de aanslag IB/PVV 2019 is de inspecteur afgeweken van de aangiften in die zin, dat de geclaimde aftrek eigen woning niet is toegestaan.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de (navorderings)aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Meer specifiek is het volgende in geschil:

-

of sprake is van schending van het hoorrecht;

-

of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt;

-

of de in 2.2 genoemde leningen kwalificeren als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) en of belanghebbende (daarom) over de jaren 2016 tot en met 2019 recht heeft op aftrek van rente en kosten met betrekking tot deze leningen;

-

of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3.2.

De rechtbank acht de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Is sprake van schending van het hoorrecht?

3.3.

De inspecteur heeft bij brieven van 23 augustus 2021 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. De gemachtigde van belanghebbende heeft hier niet op gereageerd. De inspecteur heeft vervolgens terecht op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht afgezien van het horen. Er is geen sprake van schending van het hoorrecht.

Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

3.4.

In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim). De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur.

3.5.

Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.1

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur in het onderhavige geval op voorhand geen aanleiding om de aangiften nader te onderzoeken, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist waren. In het geval van belanghebbende kon namelijk sprake zijn van een op 31 december 2012 bestaande eigenwoningschuld2, waarvoor de wettelijke aflossingsverplichting (zie hierna in 3.7) niet geldt. Van een ambtelijk verzuim is dan geen sprake. De inspecteur onderzocht wel de juistheid van de aangifte IB/PVV 2019. De bevindingen van dit onderzoek hebben geleid tot onderzoek naar de eerdere aangiften en vormen daarmee een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. De inspecteur was bevoegd om de navorderingsaanslagen op te leggen.

Is voldaan aan de vereisten voor aftrek eigen woning?

3.7.

Op grond van artikel 3.119a van de Wet IB wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:

a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;

b. ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;

c. ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en

d. ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.

3.8.

Met betrekking tot de lening van € 50.000 is niet voldaan aan de vereisten van artikel 3.119a van de Wet IB, aangezien de looptijd van deze lening langer is dan 360 maanden en daarnaast dat niet werd voldaan aan de aflossingseis op het toetsmoment van het eerste jaar (2013, zie 2.2). De enkele stelling van belanghebbende ter zitting dat de looptijd van deze lening nog bekort zal worden, kan niet leiden tot het oordeel dat voor onderhavige jaren alsnog is voldaan aan alle vereisten. Met betrekking tot de lening van € 100.000 is evenmin voldaan aan de vereisten van voornoemd artikel, aangezien de looptijd van deze lening eveneens langer is dan 360 maanden en er tot en met 2019 in het geheel geen aflossing heeft plaatsgevonden.

3.9.

Gelet op het bovenstaande kwalificeren de in 2.2 vermelde leningen niet als eigenwoningschuld en is daardoor niet voldaan aan de vereisten voor aftrek eigen woning.

Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?

3.10.

De rechtbank overweegt dat voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel in de onderhavige situatie is vereist dat, afgezien van het volgen van de aangiften gedurende een aantal jaren, belanghebbende anderszins de indruk heeft kunnen krijgen van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur. Dat daarvan sprake is, is echter in deze zaken niet gesteld of gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Belastingrente

3.11.

Tegen de beslissing van de inspecteur ten aanzien van de belastingrente zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Omdat de (navorderings)aanslagen gelet op het vorenstaande verder in stand blijven, is er geen aanleiding om te oordelen dat de belastingrentebeschikkingen te hoog zijn vastgesteld.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing