Home

Raad van State, 10-05-2011, BQ4617, 201010777/1/V1

Raad van State, 10-05-2011, BQ4617, 201010777/1/V1

Inhoudsindicatie

De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

Uitspraak

201010777/1/V1.

Datum uitspraak: 10 mei 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen:

I. Aydin (hierna: de vreemdeling)

en

de minister van Justitie (lees: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009 gebrekkig was.

2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.

2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.

De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e-mailberichten geklaagd bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van dergelijke problemen uit te gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na 20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Polak

voorzitter

w.g. Roelfsema

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011

58-692.

Verzonden: 10 mei 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser