NTFR 2015/2557 - Belastingplan 2016 cs: enkele bespiegelingen

NTFR 2015/2557 - Belastingplan 2016 cs: enkele bespiegelingen

pmGM
prof. mr. G.T.K. MeussenProf.mr. G.T.K. Meussen is hoogleraar belastingrecht Radboud Universiteit Nijmegen en als wetenschappelijk adviseur verbonden aan BDO Belastingadviseurs te Tilburg.
Bijgewerkt tot 1 oktober 2015

Op dinsdag 15 september jl. werden het Belastingplan 2016 alsmede een aantal andere fiscale wetsvoorstellen geopenbaard. In deze Opinie geef ik op hoofdlijnen enkele persoonlijke observaties weer.

Toch een Wet IB 2017?

In de aanloop naar dit Belastingplan is door het kabinet Rutte-II onder aanvoering van staatssecretaris Wiebes van Financiën uitgebreid met diverse politieke partijen gesproken over een mogelijke algehele belastinghervorming1. Die moest dan, hoe kan het ook anders, in het teken staan van een grote belastingvereenvoudiging. Uiteindelijk heeft het kabinet vóór het zomerreces dit plan opgegeven. De omslag van het btw-stelsel naar één btw-tarief c.q. het overhevelen van een groot aantal goederen en diensten naar het hoge btw-tarief bleek een duidelijk politiek struikelblok. Daarnaast is het kabinet een duidelijke voorstander van een uitbreiding van het gemeentelijke belastinggebied. En ook hiervoor was niet al te veel enthousiasme te vinden onder de diverse politieke partijen.

De opzet was naar ik begreep dat een uitgebreid en gedetailleerd voorstel inzake een belastingherziening in de tweede helft van dit jaar in de Tweede Kamer zou worden besproken, dat het concrete fiscale wetsvoorstel dan in het jaar 2016 in de Eerste en Tweede Kamer zou worden behandeld, waarna de nieuwe Wet IB 2017 op 1 januari 2017 in werking zou treden.

Zoals gezegd ligt dit ambitieuze project van het kabinet thans in de ijskast. Maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat enkele onderdelen van de thans ingediende fiscale wetsvoorstellen, namelijk die ingaan op 1 januari 2017 in plaats van 1 januari 2016, uit de discussiestukken over een algehele belastingherziening zijn geknipt. Daarnaast overtuigen de argumenten om deze onderdelen pas op 1 januari 2017 te laten ingaan, o.a. budgettair zou het niet anders kunnen, mij niet. Waarom de aanpassingen van box 3 niet gewoon op 1 januari 2016 laten ingaan?

In de eerste politieke reacties op de fiscale wetsvoorstellen is door sommige politieke partijen gezegd dat het allemaal wel wat mager is en dat een algehele belastingherziening toch veel beter zou zijn. D’66 heeft een alternatief gepresenteerd waar de uitbreiding van het gemeentelijke belastinggebied onderdeel van uitmaakt. Het kabinet heeft bij monde van premier Rutte kenbaar gemaakt open te staan voor een constructieve discussie over een algemene belastingherziening. We zullen zien wat er van komt.

Aanpassing regime belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen

Al enkele weken geleden was uitgelekt dat het Kabinet Rutte-II is gezwicht onder de maatschappelijke druk, en het forfaitaire rendementspercentage van 4% in box 3 gaat aanpassen.

Bij de afweging van de verschillende varianten door het kabinet komt in een bijlage bij de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 weer de mogelijke overstap naar een reëel stelsel aan de orde. Dan zouden weer de werkelijk ontvangen rente, huur en dividenden moeten worden belast. Een dergelijk heffingssysteem zou dan uiteraard gepaard moeten gaan met de invoering van een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting. Vervolgens laat de bijlage een herhaling van zetten zien ten opzichte van hetgeen daarover in het jaar 2000 door het toenmalige kabinet te berde is gebracht, aan de vooravond van de invoering van de Wet IB 2001. Het is een kopie van de argumenten die indertijd werden gehanteerd om daarmee te onderbouwen dat een dergelijk systeem van belastingheffing niet wordt ingevoerd. Het is administratief te bewerkelijk, zorgt voor een administratieve lastendruk bij de belastingplichtige, er is het gevaar van een ‘lock-in-effect’ en er moet bij een dergelijke belasting over de niet gerealiseerde stille reserves worden afgerekend bij emigratie en overlijden. In dat laatste geval is er dan ook nog de vraag hoe met een dergelijke belasting om te gaan in combinatie met de heffing van erfbelasting. Daarnaast komt dan het aspect van de aftrekbare vermogensverliezen aan de orde enz. En last but not least, het past moeilijk in het systeem van de vooringevulde aangifte (VIA). Al met al besluit het huidige kabinet, in navolging van eerdere kabinetten, wederom niet tot de invoering van een vermogenswinstbelasting over te gaan.

Een en ander is wat mij betreft wel allemaal erg kort opgeschreven door het kabinet. Me dunkt dat deze variant meer aandacht had verdiend. Alle effectentransacties bij financiële instellingen alsmede allerlei financiële producten en bankrekeningen worden immers al feilloos geregistreerd door die zelfde instellingen. En grote onroerendezaakportefeuilles zullen normaliter toch al in een bv zijn ondergebracht. Dus blijven er dan werkelijk echt nog zo veel moeilijk registreerbare vermogenstitels in privé over? Ik betwijfel dat.

Kan het niet eenvoudiger?

Het Kabinet Rutte-II kiest nu voor een tweetal rendementsklassen, te weten 1,63% en 5,5 %, alsmede het opknippen van de heffingsmaatstaf voor het inkomen uit sparen en beleggen in drie tariefschijven, met forfaitaire rendementspercentages van 2,9%, 4,7% en resp. 5,5%. Dit systeem moet een gestileerde weergave zijn van de verschillende beleggingsmixen, behorend bij verschillende vermogens. Maar ja, ook hierbij wordt weer geabstraheerd van de werkelijkheid. Als een belastingplichtige minder dan € 100.000 aan vermogen heeft, en ervoor heeft gekozen om dit op een spaarrekening te zetten, dan is dit volledige rendementsklasse I en is een fictief rendementspercentage van 2,9% nog steeds veel te hoog. Fictief wordt er in een dergelijk geval door de wetgever van uitgegaan dat hij 33% van dit vermogen niet op een spaarrekening zet, maar belegt in meer risicovolle beleggingsproducten zoals aandelen.

En daarnaast ontstaat er door het nieuwe voorgestelde heffingssysteem nog een vorm van complexiteit in partnerrelaties. Door het schijvensysteem en een oplopende progressie in het forfaitair inkomen c.q. effectieve belastingtarief, wordt het in een partnerrelatie, afhankelijk van de concrete omstandigheden, fiscaal interessant om voor de belastingheffing het vermogen over twee personen te spreiden. Beiden profiteren dan onder omstandigheden van de lagere eerste twee belastingschijven. Dit geeft het kabinet Rutte-II ook toe. Het gevolg is dat er weer meer aangifteplichtigen voor de inkomstenbelasting komen. Daar zit toch niemand op te wachten, zou ik zeggen.

Had het niet eenvoudiger gekund? Wat mij betreft wel. Als het heffingvrije vermogen per belastingplichtige zou worden opgetrokken naar € 100.000 in plaats van de voorgestelde € 25.000, vallen alle kleine spaarders en beleggers al buiten de belastingheffing. En dan kan het forfaitaire rendementspercentage gewoon op 4% blijven staan. We hebben het dan over een simpele wetstechnische ingreep die het heffingssysteem bovendien niet verder compliceert.

Overigens doet het recent gewezen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de Nederlandse dividendbelastingzaken C-10/14 en C-14/142 de druk op het heffingssysteem van box 3 alleen maar toenemen. Zou Nederland het werkelijk rendement bij particulier beleggingsvermogen belasten, dan zou de in het arrest aan de orde zijnde discriminatieproblematiek, waarbij Nederland in het ongelijk is gesteld, zich in het geheel niet voordoen.

Geen forfaitair rendement in box 2

Wat niet in het Belastingplan 2016 staat is een forfaitaire rendementsheffing in box 2, een heffingssystematiek die door de Commissie Van Dijkhuizen is bepleit, en waarvan ook linkse politieke partijen een warme voorstander zijn. In de fiscale praktijk en op allerlei fora circuleren nu verhalen dat particulieren de verhoogde box-3-heffing, gebaseerd op een forfaitair rendementspercentage van 5,5%, gaan omzeilen door hun beleggingsvermogen als kapitaalstorting in een bv te gaan onderbrengen. Dan geen forfaitair rendement in box 2, tenzij er natuurlijk sprake is van een vrijgestelde beleggingsinstelling (VBI) op de voet van art. 6a Wet VPB 1969. De belastingheffing op basis van het werkelijke rendement en onder aftrek van kosten kan dan vooralsnog beperkt blijven tot de heffing van vennootschapsbelasting. Of en in hoeverre dit voor een belastingplichtige voordeel oplevert, is uiteraard afhankelijk van de omvang van het beleggingsvermogen en het werkelijk behaalde rendement. Maar het is eenvoudig te voorspellen dat indien allerlei marktpartijen van de daken schreeuwen dat deze beleggingsvorm fiscaal zo gunstig is, we binnen afzienbare tijd een dergelijke generieke forfaitaire rendementsregeling in de Wet IB 2001 zullen hebben opgenomen. Met een almaar complexer wordend inkomstenbelastingstelsel tot gevolg.

Administratieve lastenverlichting

Europese en internationale ontwikkelingen

Uitleiding