NTFR 2016/484 - Tegengestelde bewegingen

NTFR 2016/484 - Tegengestelde bewegingen

pdRC
prof. dr. R.P.C. CornelisseProf.dr. R.P.C. Cornelisse is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam (ACTL), alsmede aan Loyens & Loeff N.V.
Bijgewerkt tot 28 januari 2016

Ten tijde van het schrijven van deze opinie is duidelijk geworden dat het Belastingplan 2016 zo goed als ongeschonden door de Eerste Kamer is gekomen. Ik zal in deze bijdrage niet stilstaan bij de diverse contentieuze punten die tijdens de Tweede Kamerbehandeling voor het nodige spektakel hebben gezorgd. Wel zal ik in deze bijdrage aandacht vragen voor een gemiste kans om al vanaf het belastingjaar 2016 de facto een substantieel deel van het vermogen van particulieren, dat thans op basis van de vermogensrendementsheffing van box 3 in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken, op basis van het werkelijk behaalde rendement te doen belasten. Die gemiste kans moet met name op het conto van het Tweede Kamerlid voor de PvdA De Groot worden geschreven. Dat vergt vanzelfsprekend een nadere toelichting. Op basis van de huidige Wet IB 2001 wordt in het kader van box 2 het met een AB behaalde reële rendement in de inkomstenbelasting betrokken. Met betrekking tot een AB in een VBI geldt hetzelfde uitgangspunt, met dien verstande dat op basis van art. 4.13, lid 1, onderdeel a, in verbinding met art. 4.14 Wet IB 2001 ter zake van een AB in een vrijgestelde beleggingsinstelling een forfaitair voordeel in aanmerking wordt genomen, maar uiteindelijk, zoals in de toelichting bij het amendement van De Groot1 terecht wordt opgemerkt, wordt het werkelijk behaalde rendement in de heffing betrokken. Zoals genoegzaam bekend wijkt de hiervoor beschreven systematiek fundamenteel af van de systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3. Gelet op de door de Tweede Kamer aangenomen motie Bashir (nr. 57)2 zou je verwachten dat een bij belastingplichtigen te bespeuren tendens om uit box 3 te vluchten naar box 2 teneinde het werkelijke rendement van vermogen in de heffing te doen betrekken, op steun van de meerderheid van de Tweede Kamer had kunnen rekenen. Het ontvluchten van box 3 en het stoppen van vermogen in een VBI met als gevolg dat uiteindelijk het met dat vermogen werkelijk behaalde rendement in de inkomstenbelastingheffing zou worden betrokken, zou door dezelfde fracties die voornoemde motie hebben gesteund, moeten zijn toegejuicht in plaats van ontmoedigd. Echter, in de toelichting op het eerdergenoemde amendement De Groot, strekkende tot verhoging (per 1 januari 2017) van het forfaitaire voordeel ex art. 4.14 Wet IB 2001 naar 5,5%: thans 4%, wordt opgemerkt: ‘Doel van dit amendement is om uitwijking van beleggers in box 3 naar vrijgestelde beleggingsinstellingen te ontmoedigen.’ Daarbij zij nog opgemerkt dat dit amendement is gesteund door het CDA, de ChristenUnie, de SGP, de VVD, de Groep Kuzu/Öztürk, Houwers, Van Vliet, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP. De lezer zal begrijpen dat ik ietwat confuus ben. Belastingplichtigen worden door (vrijwel) dezelfde partijen die voorstander zijn van een inkomstenbelastingheffing naar het werkelijke rendement juist weggehouden van het gebruikmaken van een belastingregime dat juist tot doel heeft (en ook daadwerkelijk in de uitvoering bewerkstelligt) het werkelijke rendement (zowel de vruchten als de koersresultaten) te belasten. Ik zou juist hebben verwacht dat het percentage van het forfaitaire voordeel zou worden verlaagd, wellicht al per 1 januari 2016, zodat de vurig beleden wens van onder andere de VVD, PvdA, ChristenUnie en SP, om te komen tot een heffing naar het werkelijk met het particuliere vermogen behaalde rendement, zou worden gerealiseerd. Ik had me kunnen voorstellen dat in combinatie met de verlaging van voornoemd percentage (tot bijvoorbeeld 1,63%) een bepaling zou zijn voorgesteld (en bij wijze van amendement in het Belastingplan 2016 zou zijn opgenomen) dat een houder van een AB in een VBI periodiek (stel eens in de drie tot vijf jaar) verplicht zou moeten afrekenen over de waardeaangroei (gedurende het desbetreffende tijdvak van drie tot vijf jaar), zodat het zogenoemde lock-in-effect zou kunnen worden vermeden.3 Gelet op het bepaalde in art. 4.24 Wet IB 2001 is zelfs al geregeld dat indien de hiervóór omschreven waardeaangroei over voornoemde periode een verlies zou zijn, dat verlies niet in aftrek kan worden gebracht, maar bij de verkrijgingsprijs van het AB in de VBI wordt gevoegd. Al met al zou het hiervoor geschetste systeem een robuuste heffing vormen, maar wel een waarbij het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken. Echter, helaas: in een soort automatische reflex is de voorgestelde aanpassing van de box 3-systematiek – wat betreft het te hanteren percentage – doorgetrokken naar het heffingsregime met betrekking tot een AB in een VBI. Het had zo mooi kunnen zijn.