Aflevering 4

Gepubliceerd op 28 januari 2016

NTFR 2016/484 - Tegengestelde bewegingen

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 geschreven door prof. dr. R.P.C. Cornelisse
Ten tijde van het schrijven van deze opinie is duidelijk geworden dat het Belastingplan 2016 zo goed als ongeschonden door de Eerste Kamer is gekomen. Ik zal in deze bijdrage niet stilstaan bij de diverse contentieuze punten die tijdens de Tweede Kamerbehandeling voor het nodige spektakel hebben gezorgd. Wel zal ik in deze bijdrage aandacht vragen voor een gemiste kans om al vanaf het belastingjaar 2016 de facto een substantieel deel van het vermogen van particulieren, dat thans op basis van de vermogensrendementsheffing van box 3 in de inkomstenbelastingheffing wordt betrokken, op basis van het werkelijk behaalde rendement te doen belasten. Die gemiste kans moet met name op het conto van het Tweede Kamerlid voor de PvdA De Groot worden geschreven. Dat vergt vanzelfsprekend een nadere toelichting. Op basis van de huidige Wet IB 2001 wordt in het kader van box 2 het met een AB behaalde reële rendement in de inkomstenbelasting betrokken. Met betrekking tot een AB in een VBI geldt hetzelfde uitgangspunt, met dien verstande dat op basis van art. 4.13, lid 1, onderdeel a, in verbinding met art. 4.14 Wet IB 2001 ter zake van een AB in een vrijgestelde beleggingsinstelling een forfaitair voordeel in aanmerking wordt genomen, maar uiteindelijk, zoals in de toelichting bij het amendement van De GrootKamerstukken II, 2015-2016, 34 302, nr. 45 (Belastingplan 2016), NTFR 2015/2993. terecht wordt opgemerkt, wordt het werkelijk behaalde rendement in de heffing betrokken. Zoals genoegzaam bekend wijkt de hiervoor beschreven systematiek fundamenteel af van de systematiek van de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3. Gelet op de door de Tweede Kamer aangenomen motie Bashir (nr. 57)Deze motie (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 302, nr. 57 (Belastingplan 2016), NTFR 2015/2993) luidt, voor zover van belang: ‘constaterende dat in de Kamer een breed gedeelde wens leeft om werkelijk rendement op vermogen te belasten, in plaats van een forfaitair rendement; verzoekt de regering bij het Belastingplan 2017 met voorstellen te komen om per 2018 werkelijk rendement op vermogen te belasten’. Deze motie heeft de steun gekregen van de PVV, de ChristenUnie, de SGP, de VVD, Klein, de Groep Kuzu/Öztürk, Houwers, Van Vliet, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP. zou je verwachten dat een bij belastingplichtigen te bespeuren tendens om uit box 3 te vluchten naar box 2 teneinde het werkelijke rendement van vermogen in de heffing te doen betrekken, op steun van de meerderheid van de Tweede Kamer had kunnen rekenen. Het ontvluchten van box 3 en het stoppen van vermogen in een VBI met als gevolg dat uiteindelijk het met dat vermogen werkelijk behaalde rendement in de inkomstenbelastingheffing zou worden betrokken, zou door dezelfde fracties die voornoemde motie hebben gesteund, moeten zijn toegejuicht in plaats van ontmoedigd. Echter, in de toelichting op het eerdergenoemde amendement De Groot, strekkende tot verhoging (per 1 januari 2017) van het forfaitaire voordeel ex art. 4.14 Wet IB 2001 naar 5,5%: thans 4%, wordt opgemerkt: ‘Doel van dit amendement is om uitwijking van beleggers in box 3 naar vrijgestelde beleggingsinstellingen te ontmoedigen.’ Daarbij zij nog opgemerkt dat dit amendement is gesteund door het CDA, de ChristenUnie, de SGP, de VVD, de Groep Kuzu/Öztürk, Houwers, Van Vliet, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP. De lezer zal begrijpen dat ik ietwat confuus ben. Belastingplichtigen worden door (vrijwel) dezelfde partijen die voorstander zijn van een inkomstenbelastingheffing naar het werkelijke rendement juist weggehouden van het gebruikmaken van een belastingregime dat juist tot doel heeft (en ook daadwerkelijk in de uitvoering bewerkstelligt) het werkelijke rendement (zowel de vruchten als de koersresultaten) te belasten. Ik zou juist hebben verwacht dat het percentage van het forfaitaire voordeel zou worden verlaagd, wellicht al per 1 januari 2016, zodat de vurig beleden wens van onder andere de VVD, PvdA, ChristenUnie en SP, om te komen tot een heffing naar het werkelijk met het particuliere vermogen behaalde rendement, zou worden gerealiseerd. Ik had me kunnen voorstellen dat in combinatie met de verlaging van voornoemd percentage (tot bijvoorbeeld 1,63%) een bepaling zou zijn voorgesteld (en bij wijze van amendement in het Belastingplan 2016 zou zijn opgenomen) dat een houder van een AB in een VBI periodiek (stel eens in de drie tot vijf jaar) verplicht zou moeten afrekenen over de waardeaangroei (gedurende het desbetreffende tijdvak van drie tot vijf jaar), zodat het zogenoemde lock-in-effect zou kunnen worden vermeden.Ik kan me voorstellen dat zo’n periodieke afrekening beperkt blijft tot die situaties waarin de AB-houder een controlerend belang (stel ten minste 1/3) heeft in de desbetreffende VBI. Gelet op het bepaalde in art. 4.24 Wet IB 2001 is zelfs al geregeld dat indien de hiervóór omschreven waardeaangroei over voornoemde periode een verlies zou zijn, dat verlies niet in aftrek kan worden gebracht, maar bij de verkrijgingsprijs van het AB in de VBI wordt gevoegd. Al met al zou het hiervoor geschetste systeem een robuuste heffing vormen, maar wel een waarbij het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken. Echter, helaas: in een soort automatische reflex is de voorgestelde aanpassing van de box 3-systematiek – wat betreft het te hanteren percentage – doorgetrokken naar het heffingsregime met betrekking tot een AB in een VBI. Het had zo mooi kunnen zijn.

NTFR 2016/486 - Goedkeuring niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij staking door overlijden

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit uitgebracht waarin een goedkeuring is opgenomen over de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Bij overlijden van de ondernemer mag de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek worden verrekend met stakingswinst, ook als niet aan het urencriterium wordt voldaan. De goedkeuring werkt terug tot en met 1 januari 2011.

NTFR 2016/489 - Vorming voorziening op tbs-balans vanwege mogelijke aansprakelijkstelling is niet mogelijk

ECLI:NL:HR:2016:95, datum uitspraak 22-01-2016, publicatiedatum 22-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
Belanghebbende is dga van drie bv's, E bv, F bv en G bv. Belanghebbende heeft zich borg gesteld voor de schulden van deze bv's jegens de bank. Verder heeft belanghebbende in 2005 en 2006 verschillende bedragen verstrekt tot een totaal van € 311.667 aan E bv met de omschrijving ‘lening’. F bv gaat in 2003 failliet. E bv en G bv betalen de schulden van F bv vervolgens af uit hoofde van mede hoofdelijk schuldenaarschap. In 2007 gaan ook E bv en G bv failliet. Belanghebbende stelt dat er in 2006 een voorziening gevormd kan worden vanwege een mogelijke aansprakelijkstelling door de bank, welke verband houdt met de door E bv en G bv aangegane schulden. Daarnaast stelt belanghebbende dat de vordering die hij heeft op E bv onder het toepassingsbereik van art. 3.92 Wet IB 2001 valt en dat een verlies als gevolg van de afwaardering van deze vordering ten laste van zijn row kan worden gebracht. Hof Den Bosch (NTFR 2015/1847) heeft geoordeeld dat geen voorziening gevormd kan worden, nu uit de feiten niet valt af te leiden dat belanghebbende is aangesproken door de bank. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een redelijke mate van zekerheid bestond in 2006 dat hij aangesproken zou gaan worden door de bank, door E bv of door G bv. Het hof is daarnaast van oordeel dat belanghebbende de gelden aan E bv heeft verstrekt vanuit zijn aandeelhouderspositie. Er is namelijk geen schriftelijke overeenkomst voor de geldverstrekkingen opgemaakt, er is geen rente bedongen, er zijn geen afspraken gemaakt over aflossingen en er zijn geen zekerheden gesteld. Belanghebbende kan derhalve geen verlies als gevolg van de afwaardering van de lening aan E bv ten laste van zijn row brengen. Wel heeft belanghebbende recht op een hogere immateriële schadevergoeding dan de rechtbank heeft toegekend. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.

NTFR 2016/493 - VNO-NCW en MKB-Nederland wijzen voorstellen af voor pensioen in eigen beheer

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
VNO-NCW en MKB-Nederland wijzen voorstellen van de staatssecretaris van Financiën over het pensioen in eigen beheer (PEB) ‘ten stelligste’ af. De werkgevers willen niet dat iedere mogelijkheid voor een PEB wordt afgeschaft en zien niets in de te faciliëren afkoop van bestaande PEB’s. Zij vinden dat er dan te veel vermogen aan de ondernemingen wordt onttrokken. De enige begaanbare optie achten zij het omvormen van het PEB tot oudedagssparen in eigen beheer (OSEB).

NTFR 2016/495 - Wetsvoorstel Wet Uitwerking Autobrief II

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
De Wet Uitwerking Autobrief II werkt de plannen uit zoals deze zijn gepresenteerd in Autobrief II (brief staatssecretaris van Financiën 19 juni 2015, nr. IZV/2015/504M, NTFR 2015/1783). Het huidige samenstel van autobelastingen staat qua efficiency van het milieubeleid onder druk. Ook is het complex geworden en levert het marktverstoringen op. Voor een nieuwe vierjaarsperiode zet het kabinet daarom in op efficiënter sturen op klimaatwinst, intensiever sturen op luchtkwaliteit, robuuster maken van de belastinginkomsten en op vereenvoudiging. De maatregelen behelzen het volgende.

NTFR 2016/496 - Terechte naheffing loonbelasting wegens privégebruik bestelauto

ECLI:NL:HR:2016:96, datum uitspraak 22-01-2016, publicatiedatum 22-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
Belanghebbende stelt, naast twee personenauto’s, twee bestelauto’s ter beschikking aan haar dga’s. In geschil is de bijtelling voor de twee bestelauto’s. Bij de beoordeling van dit geschil gaat het in het bijzonder om de vraag of de bestelauto’s naar hun aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen en als dat niet het geval is, of belanghebbende heeft doen blijken dat beide bestelauto’s niet meer dan 500 km voor privédoeleinden zijn gebruikt. Volgens het hof houdt de omstandigheid dat de bijrijdersstoel van de bestelauto’s ook wordt gebruikt om attributen op te leggen niet in dat de bestelauto’s door hun aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Volgens Hof Amsterdam (NTFR 2015/2565) is belanghebbende er niet in geslaagd te doen blijken dat de bestelauto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Belanghebbende heeft geen sluitende kilometeradministratie bijgehouden en het hof acht de verklaring van belanghebbende dat de bestelauto’s niet privé gebruikt zijn daartoe onvoldoende. Het hof is niet meegegaan in de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle stukken die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn en die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, over te leggen, omdat hij zogenoemde signaleringen niet heeft ingebracht. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat de signaleringen in dit geval stukken zijn die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur.

NTFR 2016/500 - Object van schenking is een woning; waarderingsvoorschrift art. 21 lid 5 SW 1956 van toepassing

ECLI:NL:PHR:2015:2396, datum uitspraak 30-11-2015, publicatiedatum 18-12-2015
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 met annotatie van prof. mr. dr. B.M.E.M. Schols
Op 26 juli 2010 heeft (schoon)vader een woning geleverd aan zijn dochter en haar echtgenoot, belanghebbende. De koopsom bedraagt € 250.000. Over deze koopsom is door de verkrijgers 6% overdrachtsbelasting voldaan, zijnde € 15.000. In de akte van levering is van de koopsom een bedrag van € 40.000 kwijtgescholden door de (schoon)vader. Hiervan is aangifte schenkbelasting gedaan. In de aangifte is verzocht de betaalde overdrachtsbelasting, door middel van verrekening, in mindering te brengen op de schenkbelasting; de samenloopregeling van art. 24, lid 2, SW 1956. De inspecteur is van de aangifte afgeweken. De schenking aan belanghebbende en zijn echtgenote is door de inspecteur berekend op € 48.000, uitgaande van de WOZ-waarde van € 258.000. Over het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de WOZ-waarde, zijnde € 8.000, is geen overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur meent dat er in zoverre geen samenloop aanwezig is tussen overdrachtsbelasting en schenkbelasting, zodat er in zoverre geen verrekening kan plaatsvinden.

NTFR 2016/503 - Importeur is gerechtigd zonder machtiging kentekenhouder rechtsmiddelen aan te wenden tegen door kentekenhouder zelf betaalde BPM

ECLI:NL:HR:2016:41, datum uitspraak 15-01-2016, publicatiedatum 15-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 met annotatie van mr. J. Rolleman
Belanghebbende, importeur, heeft voor een uit een andere EU-lidstaat afkomstige auto ten behoeve van een kentekenhouder een Nederlands kenteken aangevraagd en aangifte BPM gedaan. De BPM is feitelijk betaald door de (beoogd) kentekenhouder. Belanghebbende heeft tegen de voldoening bezwaar aangetekend. Volgens Hof Den Haag (25 juli 2014, nr. 13/00650, NTFR 2014/2314) heeft de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat een machtiging daartoe van de kentekenhouder ontbreekt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De cassatierechter zet uiteen dat in het wettelijke systeem van de BPM het recht van bezwaar en beroep niet alleen toekomt aan de kentekenhouder, maar in situaties als hier aan de orde van rechtswege ook aan de importeur (‘de ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld’). Een volmacht is daarvoor niet vereist. Dat is niet anders wanneer de BPM feitelijk is betaald door de kentekenhouder.

NTFR 2016/506 - Nota naar aanleiding van verslag Tweede Kamer wetsvoorstel doorstroming huurmarkt 2015

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
De ministers Blok van Wonen en Rijksdienst en Van der Steur van Veiligheid en Justitie hebben bij de Tweede Kamer de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel voor de Wet doorstroming huurmarkt 2015 ingediend. In het wetsvoorstel worden de (jaarlijkse) inkomensafhankelijke huurverhogingen voor verschillende inkomenscategorieën vervangen door de huursombenadering.

NTFR 2016/509 - Bij uitspraak op bezwaar gedaan ná 1 juli 2011 is informatiebeschikking vereist voor omkering

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 met annotatie van mr. P.G.M. Jansen
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan zijn in 2009 en 2010 (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 30 maart 2013 deze aanslagen verminderd. De inspecteur heeft geen informatiebeschikkingen gegeven. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (3 februari 2015, nrs. 14/00222 t/m 14/00225, NTFR 2015/1057) kan de bewijslast toch worden omgekeerd, aangezien de schending van de administratieplicht reeds was voltooid voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen. De Hoge Raad vernietigt deze hofuitspraak. Onder verwijzing naar HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, NTFR 2015/2709, oordeelt de Hoge Raad dat als na 1 juli 2011 uitspraak op bezwaar is gedaan, een inspecteur zich voor de schending van de administratieplicht alleen op de omkering van de bewijslast kan beroepen indien een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Een dergelijke beschikking is niet gegeven.

NTFR 2016/510 - Afgeleid verschoningsrecht

ECLI:NL:HR:2015:3714, datum uitspraak 22-12-2015, publicatiedatum 23-12-2015
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 met annotatie van mr. P.A. Caljé
De onderhavige zaak betreft een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv. naar aanleiding van de inbeslagname van zogenoemde geheimhoudersstukken. De officier van justitie heeft op basis van art. 81 AWR van de belastingadviseurs van Paardekooper Hoffman nv de uitlevering gevorderd van administratieve bescheiden van de verdachte. De belastingadviseurs hebben onder uitdrukkelijk protest gevolg gegeven aan de vordering. Volgens de belastingadviseurs is sprake van geheimhoudersstukken aangezien het stukken betreft die zij hebben ontvangen van advocaten en notarissen van de verdachte met wie zij intensief samenwerken ten behoeve van diezelfde verdachte.

NTFR 2016/511 - Bij een compromis in beroep dient de vergoeding van griffierecht en proceskosten in dictum te worden opgenomen

Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Tijdens de beroepsprocedure in een WOZ-zaak hebben partijen een compromis bereikt over de WOZ-waarden en over de teruggaaf van griffierecht (€ 42) en over de proceskosten (€ 436). Belanghebbende wilde het beroep echter pas intrekken als het geld (€ 478) was gestort. De gemeente wilde pas storten als het beroep was ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. In haar dictum is geen beslissing over het griffierecht en de proceskosten opgenomen. Omdat de toegezegde bedragen nog niet waren ontvangen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft de gemeente € 478 aan belanghebbende betaald. Hof Den Bosch heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Op het cassatieberoep van belanghebbende repareert de Hoge Raad een paar ‘schoonheidsfoutjes’ van de feitenrechters. Hoewel het beroep, omdat het niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kon leiden, terecht niet-ontvankelijk is verklaard, had de rechtbank in haar dictum namelijk wel vergoeding van griffierecht moeten gelasten en diende zij de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, heeft het hof het hoger beroep tegen het ontbreken van die beslissingen ten onrechte ongegrond verklaard. De Hoge Raad herstelt zelf deze misslagen.

NTFR 2016/519 - Fraus legis; sprake van een samenstel van rechtshandelingen omtrent herinvestering

ECLI:NL:HR:2016:91, datum uitspraak 22-01-2016, publicatiedatum 22-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
Belanghebbende heeft in 2003 en 2004 in verband met de vervreemding van onroerende zaken een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Belanghebbende heeft in 2004 een bedrag van € 9.256.644 van deze HIR afgeboekt op vervangende onroerende zaken die zij heeft gekocht van (dochtervennootschappen van) A bv. Op 31 december 2004 stond geen HIR meer op de balans van belanghebbende. Vervolgens heeft een aantal rechtshandelingen met de aandelen in belanghebbende en de onroerende zaken plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft beslist dat de HIR al bij de totstandkoming van de koopovereenkomsten mocht worden afgeboekt op de waarde van de onroerende zaken waarin is geherinvesteerd, maar dat de door de inspecteur voor Hof Amsterdam aangevoerde subsidiaire stelling dat sprake is van fraus legis gedeeltelijk door het hof buiten behandeling is gelaten en dat behandeling hiervan alsnog moet gebeuren. Hiervoor is mede onderzoek van feitelijke aard nodig en heeft verwijzing naar Hof Den Haag plaatsgevonden. Dit hof (NTFR 2015/1502) heeft beslist dat, gelet op het korte tijdsbestek waarin de rechtshandelingen hebben plaatsgevonden, het feit dat de aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden onder de (opschortende) voorwaarde dat belanghebbende koopovereenkomsten zou hebben gesloten ter zake voor een totale koopprijs ter grootte van de HIR, en het feit dat de geherinvesteerde panden zijn verkocht door de koper van de aandelen, sprake is van rechtstreekse samenhang tussen enerzijds de koop en eigendomsverkrijging van de panden en anderzijds de aandelenoverdracht. Er is derhalve sprake van een samenstel van rechtshandelingen, waarbij de volgorde van de afzonderlijke rechtshandelingen zodanig is ingericht dat het herinvesteringstijdstip juist voor de belangenwijziging heeft plaatsgevonden. De slotsom is dan ook dat doel en strekking van art. 15e Wet VPB 1969 op onaanvaardbare wijze zijn doorkruist om fiscale afrekening over de HIR te vermijden. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.

NTFR 2016/520 - Inspecteur handelt voortvarend na ontvangst inkeerverzoek Zwitserse bankrekeninghouder

ECLI:NL:HR:2016:84, datum uitspraak 22-01-2016, publicatiedatum 22-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
Belanghebbende heeft sinds de jaren tachtig (van de vorige eeuw) een Zwitserse bankrekening, die hij niet in zijn aangiften heeft aangegeven. In april 2009 heeft belanghebbende een inkeerverzoek ingediend. Ongeveer twee jaar later zijn aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil was onder meer of de navorderingsaanslagen voortvarend waren opgelegd. Hof Den Haag (NTFR 2015/1502) heeft geoordeeld dat dit het geval is. De inspecteur heeft in de fase na het inkeerbericht op geen enkel moment langer dan zes maanden stilgezeten, aldus het hof. Anders dan belanghebbende stelt, is niet als periode van stilzitten aan te merken de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie van partijen, zoals de verzending van brieven en van de reacties daarop, tussen het verstrekken van informatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg en dergelijke.

NTFR 2016/521 - Inspecteur handelt voortvarend na ontvangst inkeerverzoek Zwitserse bankrekeninghouder

ECLI:NL:HR:2016:85, datum uitspraak 22-01-2016, publicatiedatum 22-01-2016
Aflevering 4, gepubliceerd op 28-01-2016
Belanghebbende heeft sinds de jaren tachtig (van de vorige eeuw) een Zwitserse bankrekening die hij niet in zijn aangiften heeft opgenomen. In april 2009 heeft belanghebbende een inkeerverzoek ingediend. Ongeveer twee jaar later zijn aan belanghebbende diverse navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is onder meer of de navorderingsaanslagen voortvarend zijn opgelegd. Rechtbank Gelderland (19 juni 2014, NTFR 2014/1833) was van oordeel dat dit het geval is. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2015/2174) heeft het verzoek van belanghebbende om aanhouding in verband met de door de Hoge Raad bij arrest van 10 april 2015 (nr. 14/00528, NTFR 2015/1318) geformuleerde prejudiciële vragen afgewezen, en gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de Europeesrechtelijke beginselen en vrijheden onverkort van toepassing zijn op de in Zwitserland aangehouden bankrekening en aldaar beheerde effecten. Ten aanzien van de door het EU-recht geëiste voortvarendheid heeft het overwogen dat de inspecteur in de fase na het inkeerbericht op geen enkel moment langer dan zes maanden heeft stilgezeten en dat, anders dan belanghebbende lijkt te stellen, niet als periode van stilzitten is aan te merken de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie tussen partijen. Met het in eerste aanleg overleggen door de inspecteur van de niet-geanonimiseerde versie van de uitspraak van Rechtbank Den Haag (25 februari 2015, nr. 14/00322, NTFR 2015/1310) inzake de broer van belanghebbende zijn de belangen van belanghebbende volgens het hof niet geschaad, nu de gemachtigde in beide procedures dezelfde persoon is. Die broer heeft tevergeefs hoger beroep (NTFR 2015/310) en inmiddels cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.