Beperking pkv ook in Mulderzaken (straf) gerechtvaardigd
Beperking pkv ook in Mulderzaken (straf) gerechtvaardigd
Gegevens
- Nummer
- 2025/1130
- Publicatiedatum
- 14 juli 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Formeel belastingrecht
- Relevante informatie
Belanghebbende is het niet eens met een aan hem opgelegde administratieve sanctie en gaat daartegen in beroep. De kantonrechter heeft de sanctie gematigd en een proceskostenvergoeding toegekend. In hoger beroep heeft de strafkamer van hof Arnhem-Leeuwarden (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv; ook wel de Wet Mulder) – ingevoerd bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) – een vermenigvuldigingsfactor van 0,25 moeten worden toegepast. Het hof laat die bepaling echter buiten toepassing omdat niet valt uit te sluiten dat deze bepaling in strijd is met het discriminatieverbod.
) geoordeeld dat de kantonrechter daarbij een te lage wegingsfactor heeft gehanteerd. Omdat het hoger beroep slaagt, heeft belanghebbende ook voor de hogerberoepsfase recht op een proceskostenvergoeding. Bij de berekening hiervan zou op grond van art. 13a lid 2A-G Keulen heeft tegen de uitspraak van het hof een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld (
). De Hoge Raad verwijst naar het arrest van de belastingkamer van 17 januari 2025 ( ), en oordeelt dat er geen grond bestaat om ten aanzien van de beperking van de proceskostenvergoedingen op grond van art. 13a Wahv, waarvoor dezelfde beoordelingsmaatstaven hebben te gelden, tot een ander oordeel te komen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat (a) ook op het gebied van de Wahv sprake is van een aanzienlijke toename van het aantal procedures, (b) er signalen vanuit de rechtspraak en het OM waren dat een zeer aanzienlijk deel van die procedures wordt gevoerd door no-cure-no-paybureaus, en (c) dat deze vorm van dienstverlening in het algemeen resulteert in proceskostenvergoedingen die aan de rechtshulpverlener ten goede komen en die zo hoog uitvallen dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. Op grond hiervan moet volgens de Hoge Raad worden geoordeeld dat de wetgever in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om voor de procedures waarop art. 13a lid 2 Wahv van toepassing is vergelijkbare vermenigvuldigingsfactoren in de wet op te nemen als in art. 30a Wet WOZ en art. 19a BPM, en dat ook deze regeling in de Wahv een doelstelling dient die als legitiem moet worden aangemerkt.In het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad de WHpkv afgebakend tot gevallen waarin aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure, no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Gelet op deze afbakening van de werkingssfeer kan volgens de Hoge Raad ook van deze regeling in de Wahv niet worden gezegd dat de wetgever verder is gegaan dan nodig om dat doel te bereiken. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is daarom geen sprake.
(Volgt vernietiging hofuitspraak in het belang der wet.)