A-G Pauwels adviseert over uitleg van ‘gegevens die ten grondslag liggen aan vastgestelde WOZ-waarde’ (art. 40 lid 2 Wet WOZ)
A-G Pauwels adviseert over uitleg van ‘gegevens die ten grondslag liggen aan vastgestelde WOZ-waarde’ (art. 40 lid 2 Wet WOZ)
Gegevens
- Nummer
- 2025/1627
- Publicatiedatum
- 17 oktober 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Formeel belastingrecht
- Relevante informatie
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin gerechtshoven een oordeel hebben gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40 lid 2 Wet WOZ. A-G Pauwels heeft enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage.
In deze bijlage staat centraal het begrip ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ in art. 40 lid 2 Wet WOZ. De A-G adviseert de Hoge Raad terug te komen van HR 18 augustus 2023,
, en het begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.Zaak 23/04269
In deze zaak gaat het wat betreft de gevraagde en niet verstrekte gegevens om KOUDV-correcties en de grondstaffel.
Bij de concrete beoordeling van de klachten in deze zaak is echter gebleken dat het in cassatie niet draait om deze gegevens. Hof Den Haag (21 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1987) heeft namelijk geoordeeld dat art. 40 lid 2 Wet WOZ is geschonden doordat de heffingsambtenaar die gegevens niet heeft verstrekt, en dit oordeel is in cassatie niet in geschil. Het dagelijks bestuur heeft namelijk geen incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Evenmin komt in deze zaak uit de verf de vraag of art. 6:17 Awb wordt geschonden als de heffingsambtenaar gegevens die onder art. 40 lid 2 Wet WOZ vallen, niet verstrekt aan de gemachtigde. Het oordeel van het hof dat art. 6:17 Awb niet is geschonden, is in cassatie namelijk niet bestreden door belanghebbende. Omdat de analyse in deze zaak al was gedaan, heeft de A-G niet alsnog afgezien van een conclusie in deze zaak. Wel heeft hij aanleiding gezien om in twee andere vergelijkbare zaken, waarin dezelfde gemachtigde optreedt en die hij eveneens had geselecteerd voor conclusie, alsnog af te zien van conclusie. De gemachtigde ontvangt daarover bericht.
Wat in deze zaak in cassatie wel aan de orde is, is het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, hoewel art. 40 lid 2 Wet WOZ is geschonden. Althans de A-G begrijpt het (warrige) beroepschrift in cassatie zo dat (alleen) tegen dat oordeel wordt opgekomen (3.2-3.3). Gelet op HR 24 januari 2025,
slagen de klachten tegen dat oordeel. Dit betekent dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad kan zaak 23/04269 afdoen.Zaak 24/03057
In deze zaak gaat het wat betreft de gevraagde en niet verstrekte gegevens om KOUDVL-correcties en VvE-reservecorrecties. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4328) heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar art. 40 lid 2 Wet WOZ heeft geschonden door KOUDVL-correcties niet te verstrekken. Het heeft vervolgens echter deze schending gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb en overigens geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Het hof heeft in het midden gelaten of de heffingsambtenaar art. 40 lid 2 Wet WOZ heeft geschonden door VvE-reservecorrecties niet te verstrekken, omdat ook als daarvan sprake zou zijn, de schending zou worden gepasseerd met toepassing van art. 6:22 Awb en er geen aanleiding zou zijn voor een proceskostenveroordeling.
Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor. Middel I klaagt erover dat het hof ten onrechte de beroepsgrond dat art. 40 lid 2 Wet WOZ is geschonden, buiten beschouwing heeft gelaten. Middel II betoogt dat een schending van art. 40 lid 2 Wet WOZ in geen geval is te passeren met toepassing van art. 6:22 Awb.
Middel I faalt voor zover het betrekking heeft op KOUDVL-correcties. Voor zover het betrekking heeft op VvE-reservecorrecties kan het middel niet tot cassatie leiden, reeds omdat VvE-reservecorrecties niet onder art. 40 lid 2 Wet WOZ vallen, gelet op de uitleg van art. 40 lid 2 Wet WOZ die de A-G voorstaat (zie hiervoor).
Het lot van middel II hangt ervan af hoe (welwillend) de toelichting op het middel wordt gelezen. De kernklacht over de toepassing van art. 6:22 Awb slaagt namelijk niet. Vraag is of in de toelichting ook een klacht kan worden gelezen over het oordeel van het hof dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling (ondanks de schending van art. 40 lid 2 Wet WOZ). De A-G meent van wel. Daarvan uitgaande slaagt het middel, gelet op HR 24 januari 2025,
BNB 2025/44. Het beroep in cassatie in deze zaak is daarom gegrond.Zaken 24/03073 en 24/03111
In deze WOZ-zaken heeft belanghebbende op de voet van art. 40 lid 2 Wet WOZ verzocht om verstrekking van de indexeringspercentages en hun onderbouwing. De heffingsambtenaar heeft deze gegevens niet verstrekt. Hof Arnhem-Leeuwarden (25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4329 en 4330) heeft geoordeeld dat die gegevens niet vallen onder art. 40 lid 2 Wet WOZ, zodat de heffingsambtenaar ze niet heeft hoeven te verstrekken. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft één middel voorgesteld met een rechtsklacht over dat oordeel. Dit middel faalt gelet op de hierboven vermelde uitleg van art. 40 lid 2 Wet WOZ die de A-G voorstaat. Het beroep in cassatie is daarom ongegrond.
Zaak 24/03415
In deze zaak gaat het wat betreft de gegevens die volgens belanghebbende ten onrechte niet zijn verstrekt, om de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Hof Amsterdam (16 juli 2024, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl) heeft geoordeeld dat art. 40 lid 2 Wet WOZ niet is geschonden. Het hof heeft daartoe geoordeeld, zo begrijpt de A-G, dat (i) in de bezwaarfase niet (voldoende gespecificeerd) een verzoek is gedaan om bepaalde specifieke gegevens inzake de indexering naar waardepeildatum, en dat (ii) wat betreft ‘de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst’, de heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd, waarbij (iii) bovendien met betrekking tot de KOUDVL-correcties geldt dat deze niet ten grondslag liggen aan de waarde, maar pas in een later stadium worden becijferd.
Verder is in cassatie van belang dat het hof belanghebbende (alleen) in het gelijk heeft gesteld in zijn hoger beroep op het punt dat de rechtbank ten onrechte het griffierrecht niet heeft vergoed. Dat oordeel is weliswaar in cassatie niet in geschil, maar wel in geschil is de beslissing van het hof om de daarmee verband houdende proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60 op grond van art. 2 lid 3 en art. 2 lid 2 BPB.
Het hof heeft daarnaast het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond verklaard voor zover dat inhoudt dat er aanleiding is om de vergoeding van immateriële schade (VIS) voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep te matigen tot € 50 per half jaar. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en drie middelen voorgesteld.
Middel I is gericht tegen het oordeel van het hof dat art. 40 lid 2 Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen, die betrekking hebben de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Het middel kan naar de mening van de A-G niet tot cassatie leiden, reeds omdat deze gegevens niet onder art. 40 lid 2 Wet WOZ vallen, gelet op de hiervoor vermelde uitleg van art. 40 lid 2 Wet WOZ die de A-G voorstaat. Overigens kan het middel in elk van zijn onderdelen ook om andere redenen niet tot cassatie leiden.
Middel II komt op tegen de matiging van de VIS tot € 50 per half jaar. Dit middel slaagt gelet op een recent arrest van 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122, .
Middel III keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof om de proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel zelfstandig wordt gedragen door de beslissing van het hof om art. 2 lid 2 BPB toe te passen, welke beslissing niet is bestreden dan wel tevergeefs wordt bestreden.
Dit betekent dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.