Bezwaar tegen een aan een niet meer bestaande rechtspersoon opgelegde aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
Bezwaar tegen een aan een niet meer bestaande rechtspersoon opgelegde aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
Gegevens
- Nummer
- 2025/1792
- Publicatiedatum
- 14 november 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Formeel belastingrecht
- Relevante informatie
Deze zaak gaat over een aanslag Vpb 2016 opgelegd aan een inmiddels niet meer bestaande rechtspersoon (de Coöp). In hoger beroep en in cassatie treedt de voormalige vereffenaar van de Coöp op. Die voormalige vereffenaar wordt aangeduid als belanghebbende.
Tegen de aanslag is bezwaar gemaakt door belastingadvieskantoor [B] . Het bezwaarschrift is ingediend namens de Coöp. In de beroepsfase van het geding heeft [B] een verklaring van de bestuurders van belanghebbende overgelegd waarin zij bekrachtigen dat [B] bevoegd was om namens belanghebbende in haar capaciteit van voormalig vereffenaar bezwaar te maken op naam van de Coöp.
Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2025:318, ) heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift is ingediend ‘namens de in hoofde genoemde cliënt’ en de Coöp is aangeduid als ‘belanghebbende’. In het bezwaarschrift is volgens het hof niet te lezen dat (mede) bezwaar zou zijn gemaakt door of namens de voormalige vereffenaar.
Zowel belanghebbende als de staatssecretaris heeft cassatieberoep aangetekend. Belanghebbende bestrijdt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, en de staatssecretaris betoogt dat het hof ten onrechte het beroep wel ontvankelijk heeft geacht.
Deze zaak draait volgens A-G Koopman om de uitleg van HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, . Als een aanslag is opgelegd aan een rechtspersoon die niet meer bestaat, kan volgens dit arrest bezwaar worden gemaakt ‘door of namens de voormalige vereffenaar (…) op naam van de ontbonden rechtspersoon’. De A-G meent dat die voormalige vereffenaar dan namens de ontbonden rechtspersoon optreedt, net zoals een bestuurder optreedt namens een rechtspersoon die nog gewoon bestaat. Deze vereffenaar is volgens hem dus niet zelf een beroepsgerechtigde belanghebbende.
In dit geval is het bezwaar namens de niet meer bestaande rechtspersoon gemaakt en heeft de voormalige vereffenaar dit bezwaar bekrachtigd. Zou de rechtspersoon nog wel hebben bestaan en [B] had zonder toereikende machtiging bezwaar gemaakt namens die rechtspersoon, dan zou een bekrachtiging door een daartoe bevoegde bestuurder moeten inhouden dat hij of zij namens de rechtspersoon de handeling van [B] bekrachtigt. Nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan treedt de voormalige vereffenaar in de plaats van het bestuur, en is het die vereffenaar die namens de rechtspersoon de handeling kan bekrachtigen. Dat is precies wat de door belanghebbende ondertekende bekrachtiging inhoudt: belanghebbende bekrachtigt in haar hoedanigheid van voormalig vereffenaar van de Coöp dat [B] bevoegd was om bezwaar te maken namens de Coöp.
De A-G meent daarom dat het hof ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De middelen I en II in het principale cassatieberoep van belanghebbende slagen in zoverre .
Overigens betoogt belanghebbende volgens de A-G ten onrechte dat het hof niet ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar mocht beoordelen. De rechter beoordeelt namelijk wel ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar als het gaat om een ander punt dan de tijdigheid van het bezwaar .
Anders dan in het middel van belanghebbende wordt gesteld, hoeft geen gelegenheid geboden te worden tot herstel van een verzuim (art. 6:6 Awb) als het rechtsmiddel is ingesteld door of namens iemand die daartoe niet gerechtigd is. Iemand die niet behoort tot de kring van beroepsgerechtigden kan dat ‘verzuim’ niet herstellen en evenmin kan hij door een procedurele metamorfose zijn identiteit veranderen. Art. 6:6 Awb dwingt de rechter niet een procespartij in de gelegenheid te stellen het onmogelijke te doen
In het incidentele cassatieberoep betoogt de staatssecretaris dat het beroep door een ander is ingesteld dan degene die bezwaar heeft gemaakt. Daar is de A-G het niet mee eens.
A-G Koopman komt tot de conclusie dat het principale cassatieberoep gegrond is en het incidentele cassatieberoep ongegrond. De uitspraak van het hof moet worden vernietigd en het principale hoger beroep van de inspecteur (strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en het beroep) moet ongegrond worden verklaard. De zaak moet naar een ander hof worden verwezen voor de behandeling van het incidentele hoger beroep van belanghebbende, waar het hof niet aan toegekomen is.