NTFR 2025/1952 - Het vrijheidsdividend: over defensie, belasting en vijandschap
NTFR 2025/1952 - Het vrijheidsdividend: over defensie, belasting en vijandschap
1. Inleiding
‘Vrijheid is niet gratis.’ Met die inmiddels veelvuldig herhaalde zin kondigde het CDA onlangs zijn voorstel aan voor een zogenoemde vrijheidsbijdrage: een (doel)belasting waarmee burgers en bedrijven moeten bijdragen aan de versterking van de Nederlandse defensie. Het voorstel lijkt op het eerste gezicht een pragmatische begrotingsmaatregel, ingegeven door NAVO-verplichtingen, toenemende geopolitieke spanningen aan de Europese flanken en een onvoorspelbare bondgenoot aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. Maar wie beter kijkt, ziet dat hier iets fundamentelers op het spel staat: de verhouding tussen staat, gemeenschap en belastingheffing zelf.
Belastingheffing is van oudsher niet slechts een financieel instrument, maar een constitutief element van staatsvorming. Staten ontstaan, groeien en behouden hun legitimiteit niet in de eerste plaats doordat zij herverdelen, maar doordat zij zich weten te organiseren tegenover een reële of denkbeeldige vijand. Oorlog en belastingheffing zijn in die zin twee verschijningsvormen van dezelfde politieke mobilisatie: de collectieve bereidheid om iets van het eigene op te offeren ter bescherming van het gezamenlijke. De moderne belastingstaat draagt nog altijd de sporen van dat ontstaan uit conflict, ook al zijn de concrete oorlogen waarvoor hij ooit werd gemobiliseerd, allang voorbij.
Tegen die achtergrond is het voorstel van een nieuwe vrijheidsbijdrage des te opmerkelijker. Anders dan in eerdere periodes van staatsvorming, verkeert de hedendaagse staat niet in een situatie van een materieel tekort aan fiscale middelen. Hij beschikt over een uitgewerkt instrumentarium om inkomsten te genereren. De invoering van een nieuwe heffing duidt dan ook niet op een technische noodzaak, maar op een symbolisch-politieke: de poging om de band tussen burger en staat te herijken in een tijd waarin die relatie onder druk staat door decennia van neoliberale individualisering.
Precies op dat punt biedt de analyse van Carl Schmitt (1888-1985) van het politieke als vriend-vijand-onderscheid een vruchtbare lens. In de Schmittiaanse optiek is het politieke niet te herleiden tot bestuur, maar tot de existentiële beslissing wie ‘wij’ zijn en wie niet. De vrijheidsbijdrage laat zich zo lezen als een hedendaagse poging om het politieke karakter van belastingheffing te herstellen: niet langer een louter technische overdracht van middelen, maar een ritueel van gemeenschappelijke zelfbevestiging in het aangezicht van externe dreiging.
In wat volgt, verkennen we deze gedachte langs drie lijnen: eerst historisch (onder 2), door te laten zien hoe staatsvorming en belastingheffing altijd met oorlog en vijandschap verweven zijn geweest. Vervolgens actueel (onder 3), aan de hand van de hernieuwde militaire en fiscale mobilisatie aan de randen van Europa (Baltische staten). Ten slotte filosofisch (onder 4), via Schmitts politieke theologie, die de vrijheidsbijdrage blootlegt als een daad van soevereine zelfdefinitie. Tot slot trachten wij enige neoliberale kritiek op onze Opinie te pareren (onder 5).
2. Beknopte geschiedenis van belastingintroductie en oorlogen
Uitbreiding van de fiscale capaciteit van de overheid is historisch gezien noodzakelijk door en voor oorlogsvoering, maar dan doorgaans wel pas nadat de oorlog een aanvang heeft genomen. Interessant maar niet verrassend is dat de toename in fiscale capaciteiten van de staat doorgaans maar gedeeltelijk wordt teruggenomen na beëindiging van het conflict. Befaamde historici stellen zelfs dat oorlog aan de basis staat van de staat,1 waarbij het breekijzer van de noodzakelijkheid van zelfbehoud paden heeft geopend voor uitbreiding van de fiscale staatsmacht, die daarna dus maar mondjesmaat werd afgebouwd.2 Het residu van de na een conflict in stand gehouden belastingwetten is essentieel geweest voor de opbouw van de moderne belastingstaat en bepaalt nog steeds diens aangezicht.3 Het natuurlijke omslagpunt van de feodale naar de moderne orde wordt door sommigen dan ook toegeschreven aan de permanentie van belastingen,4 waarbij voorheen de staat zich moest bedruipen vanuit de opbrengsten van publieke domeinen en ‘vrijwillige’ bijdragen.
Een kenmerkend onderdeel van de oorlogsbelastingen is dat deze, met name met de draai naar de twintigste eeuw, enorm progressief zijn.5 Dit brengt het essentiële kenmerk van de nieuwe belasting in oorlogstijd naar voren: de ‘extractie’ van de bate voor de staat moet snel en effectief zijn, en tegelijkertijd niet de oorlogscapaciteit schaden.6 Met andere woorden: het heeft geen zin de kip te slachten als je hem voor langere tijd wilt plukken. Dit is overigens een breder onderdeel van staatsopbouw, waarbij de mogelijkheid tot langdurige extractie voor de uitbouw van het staatsapparaat een succesvoorwaarde is gebleken voor het voortbestaan van staten.7
De draai naar een vrijheidsbijdrage als een nieuwe belasting zou historisch tamelijk uniek zijn als deze ingevoerd zou worden als nieuwe belasting, nu de staat in principe al volledig geëquipeerd is om zijn inkomsten te verhogen via de diverse al bestaande belastingen, en, zoals in het geval van Oekraïne, uitbreiding van de leencapaciteit.8 De historische analogie van ‘statebuilding’ door middel van de invoering van nieuwe belastingen als uitbreiding van staatsmacht wordt dan ook feitelijk een halt toegeroepen tijdens/na de Tweede Wereldoorlog, met de laatste introductie van grote nieuwe belastingen.9 Staten die daaropvolgend met een conflict worden geconfronteerd, kiezen er dan ook in het algemeen voor aan de al bestaande knoppen te draaien.10 Landen die op dit moment een dergelijke preventieve bijdrage kennen, zoals Estland en Litouwen, laten de verschillende beleidsopties zien. Estland voert de solidariteitsbijdrage niet als zelfstandige heffing in, maar verhoogt de bestaande belastingen door een gecombineerde opslag op de Vpb en de IB, maar wijzigt dit nu door een verhoging van het btw-tarief.11 Litouwen voerde eerder een nieuwe heffing in op de netto rentebaten van banken en voert in 2026 een heffing van 10% in op verzekeringscontracten.12 Er zijn dus verschillende opties bij het invoeren van een heffing in ‘vredestijd’.13
3. De techniek van de vrijheidsbijdrage
Het CDA van Henri Bontenbal kiest voor de Estse route met een verhoging van de Vpb, IB en btw.14 In feite gaat het op dat moment niet meer om een specifieke vrijheidsbijdrage, maar om een mobilisering van de bestaande heffingswetten voor een (potentiële) oorlog met een specifiek doel. Als daar een harde koppeling in gemaakt wordt, komen we op een ander terrein terecht, namelijk het ‘oormerken’ van belastingen: het direct koppelen van opbrengst aan uitgave.15 Oormerken zou de legitimiteit van belastingmaatregelen verhogen, nu ze de bijdrage die gevraagd wordt direct koppelen aan een publiek goed. Met andere woorden: men ziet direct het publiek gewin van het individuele offer.
Meer dan signaalwerking lijkt de CDA-maatregel niet te hebben. De reguliere doelen van oormerken lijken niet te worden behaald: het afschermen van een inkomstenstroom van de reguliere inkomsten- en uitgavenpolitiek over een langere periode wordt ondermijnd door het feit dat de verhogingen onderdeel zijn van reguliere heffingswetten en het maken van een duidelijke koppeling tussen individueel offer en publiek goed wordt niet bereikt doordat het offer lastig te onderscheiden is van de gebruikelijke belastingafdracht door burgers, nu deze is ondergebracht in de reguliere belastingen.
Tot slot is er nog het onderscheid tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ versies van oormerken,16 waarbij in de sterke variant de betaler van de geoormerkte belasting direct profiteert van de uitgave. In dit geval komt de belasting in retorische zin ten goede aan een toekomstige mogelijkheid van een conflict, maar is tot de uitbraak van deze hypothetische oorlog sprake van het inlossen van een belofte gemaakt in internationaal verband. Deze collectieve verzekeringspolis is dus niet materieel te appreciëren, in tegenstelling tot de gebruikelijke bate van geoormerkte belastingen. Het is niet ons doel te stellen dat een collectieve veiligheidsverzekering een slecht idee is, eerder om aan te tonen dat de techniek piept en kraakt en wat gehaast overkomt. De maatregel lijkt dan ook in essentie, na het ontleden van de techniek, in zijn naakte verschijnen in een tijd van verkiezingen een politiek middel.
4. Carl Schmitt: belasting in het aangezicht van de vijand
Toen Carl von Clausewitz (1780-1831) beargumenteerde dat oorlog de voortzetting van politiek met andere middelen is,17 kon hij niet bevroeden dat een eeuw later vijandschap en oorlog tot de kern van het politieke bedrijf gemaakt zouden worden door de Duitse rechtsgeleerde Carl Schmitt (1888-1985). Voor Schmitt gaat politiek per definitie over vijandsbepaling en de bereidheid daar de uiterste consequentie aan te verbinden: oorlog.
De hiervoor beschreven vrijheidsbijdrage, in welke vorm dan ook, zou als politiek middel daarom zonder meer de goedkeuring van Schmitt wegdragen. Een vrijheidsbijdrage kan immers alleen begrepen worden in het aangezicht van een vijand. Hoewel Schmitt door velen herinnerd wordt als ‘kroonjurist van het Derde Rijk’,18 is zijn denken over het wezen van het politieke in het licht van deze Opinie buitengewoon actueel. De controverse rondom zijn persoon hoeft een waardering voor zijn denken bovendien niet in de weg te staan.19
Aan de vooravond van de machtsovername van Hitler schreef Schmitt zijn Het begrip politiek. In deze beschouwing stelt hij zich de vraag wat het wezenskenmerk van het politieke is. Voor Schmitt heeft de staat het monopolie op het politieke,20 en waar bijvoorbeeld moraliteit een oordeel velt over goed en kwaad, zoals de esthetica kunst kwalificeert in termen van mooi en lelijk, vormt het onderscheid naar vriend en vijand het criterium voor het politieke.21 Over politieke vriendschap schrijft hij nagenoeg niets, maar des te meer over vijandschap als politieke beslissing van de staat.
De vijand is voor Schmitt de ander, de existentieel wezensvreemde van de eigen staat.22 Deze ander draagt de bedreiging voor de collectieve identiteit of soevereiniteit in zich. Misbruik van de term ‘politiek’ heeft ertoe geleid dat de vijand geneutraliseerd is tot discussiepartner of concurrent, maar voor Schmitt is dat een fundamentele (neo)liberale miskenning van het politieke.23 Politiek die zichzelf eer aan doet, gaat over de bereidheid de ander tot vijand te verklaren en waar nodig deze door strijd te vernietigen. Dat is immers voor Schmitt de uiterste realisering van vijandschap.24 Zijn pessimistische mensbeeld, dat geënt lijkt op dat van Hobbes en de door de revoluties van 1848 geradicaliseerde Juan Donoso Cortés,25 staat pacifisme simpelweg niet toe: in het universum van Schmitt staan staten (en volkeren) elkaar in de kern naar het leven. Verliest een volk de wil om zich scherp tot zijn vijand te verhouden, dan verdwijnt niet het politieke uit de wereld, maar slechts een ‘zwak volk’.26 De optimistische idealen met dito mensbeeld van de Verlichting noemt hij bovendien gezwijmel van een verward Europa.27 Pacifisme speelt voor Schmitt de vijand alleen maar in de kaart, iets dat George Orwell (1903-1950) later ook betoogd heeft.28
Schmitt waagt zich in zijn beschouwing overigens niet aan goede of slechte rechtvaardigingen voor vijandschap en oorlog, zoals Hugo de Groot dat deed. De tamelijk triviale beslissing daarover (ius belli) is een kwestie van politiek handwerk.29 Maar wat een hostis-verklaring in ieder geval inhoudt, is het verlangen van de staat om van het volk de bereidheid te vragen om te sterven en om anderzijds de mensen aan de zijde van de vijand te doden.30 Duidelijk is dat voor Schmitt een politiek existerend volk zijn hoogtepunt beleeft op de momenten waarop de vijand met concrete duidelijkheid als vijand wordt herkend.31
Wat dat betreft leven we anno 2025 in een tijd van politieke hoogtepunten. Niet sinds 1989 werd de vijand zo duidelijk herkend in concrete staten als Rusland, Iran of Noord-Korea. Anders geformuleerd: decennialang leefden we in gedepolitiseerde tijden, waarin wel beleid gemaakt werd, maar geen politiek bedreven werd. In het aangezicht van ‘the beast from the East’ zijn de geopolitieke kaarten echter opnieuw geschud en worden we gedwongen terug te keren tot de politiek, eens te meer nu onze Amerikaanse bondgenoot wispelturig lijkt. De Europese herbewapening wordt zo een noodzakelijk politiek middel. De bereidheid tot oorlog heeft echter een prijskaartje waar Schmitt niet over schrijft en dat nu gemunt wordt als vrijheidsbijdrage. Voor Schmitt zouden we het evengoed een vijandschapscontributie mogen noemen als financiële mobilisatie in hernieuwde politieke tijden.
5. Van offer tot bezwaar
In de dialectiek zegt de these soms meer over de antithese dan over zichzelf. Als we de vrijheidsbijdrage in dat kader plaatsen, draait de vraag naar: is bij het identificeren van een probleem het geïdentificeerde probleem zelf onderdeel van die identificatie?32 In simpeler taalgebruik: de vrijheidsbijdrage als middel vertelt ons meer over het systeem dan over dat middel zelf, en dwingt ons de vraag te stellen waarom het reguliere stelsel niet geëquipeerd is om de legitimiteit van een heffing voor extra defensie-uitgaven te dragen, dan wel waarom die uitgaven niet in staat zijn zichzelf te legitimeren vanuit de eigen noodzaak.
In de kern is er namelijk geen enkel belastingmiddel dat nauwer verbonden is met de essentiële functies van de staat, ja, zelfs aan de wieg van zijn schepping staat, dan de contributie voor de oorlog. In die zin zou het juist díé bijdrage zijn die geen aanvullende legitimering nodig heeft. Waarom dan, afgezet tegen het gehele reguliere stelsel van belastingwetten, zien we juist nu de noodzaak voor aanvullende politisering van deze belasting? Het toont met name een draai in de belastingcultuur aan, gestuwd door een verdere algemene individualisering van de maatschappij. In feite is de vlucht naar voren in de politiek van de identificatie van de vijand een poging de staat terug te wurmen in de paradigmatisch veranderde relatie tussen belastingheffer en belastingbetaler onder de druk van de tijd en de omstandigheden die hebben bijgedragen aan de atomisering van de samenleving: het verlies van cohesie, internet, afbrokkeling van sociale structuren en voorzieningen. Karakteristiek voor de vijand is dat die van buiten komt, waarbij de (doorgeschoten) individualisering van de verhouding tussen staat en burger de eerste steeds meer als vijand van het eiland van de laatste is gaan gelden. Met andere woorden: de vriend-vijand-distinctie in een neoliberale orde die steunt op een volstrekte individualisering van het subject plaatst de staat zelf als vijand tegenover dat subject (en zijn of haar eigendom).
De hardwerkende Nederlander, de paraplu waaronder iedereen die zichzelf als hardwerkend identificeert mag schuilen tegen de boze overheid,33 is wat dat betreft een illustratief voorbeeld van de vriend-vijand-distinctie die in de nationale politieke arena vorm heeft gekregen gedurende de afgelopen decennia. De staat is een verkwister, de staat is de hand die neemt van de harde werker en geeft aan degene die niet hard (genoeg) werkt. In deze strijd, deze jungle van allen tegen allen, is de staat niet meer degene die boven de partijen staat, maar is deze onderdeel geworden van het gewoel daaronder, het gewoel dat het gezag, volgens Schmitt, juist zou moeten opheffen.
Schmitt zegt vrijwel niets over de politieke vriendschap, behalve dan dat de politieke vriend bereid is om samen met je te vechten tegen de vijand.34 De procedures massaal bezwaar waarmee de schatkist om de oren geslagen wordt in recente tijden, laten in ieder geval zien dat een deel van de belastingbetalers, dikwijls hardwerkende Nederlanders, zich op dat vlak nog wel laat porren voor een politieke vriendschap tegen een vijandelijke staat.
In zekere zin voltrekt zich hier een Schmittiaanse ironie. Waar belastingheffing ooit de ultieme erkenning van politieke vriendschap was, namelijk het bewijs dat men bereid is te offeren voor het eigene, lijkt zij nu vooral het terrein waarop de staat zijn eigen vijandschap oogst. De voorgestelde vrijheidsbijdrage appelleert dan ook aan een gemeenschapszin die niet meer verondersteld kan worden. Naast de middelen die men wil vrijspelen voor defensie, zal ook aan die gemeenschapszin weer gebouwd moeten worden, willen wij ons goed te weer kunnen stellen tegen allerlei geopolitieke dreigingen.
De vrijheidsbijdrage maakt daarom zichtbaar wat aan het wankelen is: niet de fiscale techniek, maar de politieke vriendschap waarop zij berust. Of burgers opnieuw bereid zijn hun vrijheid te laten belasten of andere offers te brengen, hangt dan niet enkel af van hun vijand, maar van de vraag of zij hun eigen staat nog als legitieme bondgenoot herkennen.