Geen ovb-vrijstelling voor bij bedrijfsopvolging verkregen onroerende zaak

Geen ovb-vrijstelling voor bij bedrijfsopvolging verkregen onroerende zaak

Gegevens

Nummer
2022/1113
Publicatiedatum
22 september 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:5229
Rubriek
Belastingen van rechtsverkeer
Trefwoorden
doorkijkarresten, bedrijfsopvolgingsfaciliteit, onroerende zaakspersoon, materiële onderneming
Relevante informatie
Art. 4 lid 1 onderdeel a WBRV, Art. 10 WBRV, Art. 15 lid 1 aanhef en onderdeel b WBRV, Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 4.17c lid 3 Wet IB 2001, Art. 4.17a lid 5 Wet IB 2001, Art. 35b SW, Art. 35c lid 5 SW

Belanghebbende en haar broer verkrijgen van hun vader ieder 50% van de certificaten van aandelen in Vastgoed BV, een onroerende zaakrechtspersoon (hierna: ozr) op grond van art. 4 WBRV. Het ondernemingsvermogen van Vastgoed BV bestond uit een onroerende zaak en 20% van de certificaten van aandelen in BV 2. BV 2 houdt alle aandelen in BV 4, die een aannemingsbedrijf exploiteert. BV 4 huurt de onroerende zaak van Vastgoed BV. Voor toepassing van art. 4.17 Wet IB 2001 en art. 35b e.v. SW heeft de inspecteur aangegeven dat de onroerende zaak kwalificeert als ondernemingsvermogen en dat sprake is van een materiële onderneming. Belanghebbende meent dat zij, met toepassing van de doorkijkarresten (o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, NTFR 2018/2779), geen overdrachtsbelasting verschuldigd is over de verkrijging van de certificaten van de aandelen in Vastgoed BV. Op grond van art. 15, lid 1, onderdeel b, WBRV (hierna: de bedrijfsopvolgingsfaciliteit) is immers de verkrijging van goederen van een onderneming door een of meer kinderen onder voorwaarden (goederen behoren tot en zijn dienstbaar aan de onderneming van de overdrager en de verkrijger(s) zetten de bedrijfsvoering van de onderneming, al dan niet in fasen, voort) vrijgesteld van overdrachtsbelasting en in de doorkijkarresten heeft de HR bepaald dat met de fictie van art. 4 WBR niet is beoogd de verkrijging van aandelen in een ozr onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf buiten de heffing van overdrachtsbelasting zou blijven vanwege een vrijstelling ingevolge art. 15 WBRV (waaronder de bedrijfsopvolgingsfaciliteit).

In geschil is of Vastgoed BV een onderneming drijft waartoe de onroerende zaak behoort en zo ja, of belanghebbende en haar broer de bedrijfsvoering van deze onderneming, al dan niet in fasen, in haar geheel hebben voortgezet. De rechtbank beoordeelt allereerst of belanghebbende met toepassing van de doorkijkarresten een onroerende zaak heeft verkregen die tot een onderneming behoort. Hiervoor moet zij beoordelen of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing zou zijn als belanghebbende (de onverdeelde helft van) de onroerende zaak het 20%-belang van certificaten in BV 2 rechtstreeks zou hebben verkregen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit bij een rechtstreekse verkrijging niet van toepassing zou zijn, omdat de materiële onderneming (het aannemingsbedrijf) niet door Vastgoed BV wordt gedreven, maar door een andere rechtspersoon. Deze onderneming kan niet aan Vastgoed BV worden toegerekend

Voor de overdrachtsbelasting geldt, anders dan voor de IB en de SW, dat toerekening van bezittingen en schulden van een ander lichaam aan een ozr alleen plaatsvindt wanneer en voor zover die ozr een belang van minimaal een derde in dat lichaam heeft. In dit geval bezit Vastgoed BV (indirect) slechts 20% in dat lichaam, met als gevolg dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van de overdrachtsbelasting niet van toepassing is en daarmee (de gevolgen van) de doorkijkarresten ook niet.

(Beroep ongegrond.)