Hogere aftrek uitgaven monumentenpand niet aannemelijk en geen sprake van buitensporige last box 3-heffing

Hogere aftrek uitgaven monumentenpand niet aannemelijk en geen sprake van buitensporige last box 3-heffing

Gegevens

Nummer
2022/1372
Publicatiedatum
23 november 2022
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6320
Rubriek
Inkomstenbelasting diversen
Relevante informatie
Art. 6.31 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 11 AWR, Art. 16 AWR

Belanghebbende is gehuwd en is in 2014 in Nederland komen wonen. Samen met zijn echtgenote heeft hij in 2014 een pand gekocht met status van rijksmonument. Het pand is na de aankoop aangepast en is een voor belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning. De echtgenote is uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV 2015. Belanghebbende is niet uitgenodigd. Op 2 april 2019 (buiten de aanslagtermijn van drie jaar) hebben zij gelijktijdig een aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In de aangifte is een aftrek opgenomen wegens onderhoudskosten van het monumentenpand. De inspecteur heeft hierover vragen gesteld. Uiteindelijk heeft de inspecteur € 81.941 als drukkende onderhoudskosten geaccepteerd waarvan 80% aftrekbaar is.

In geschil is allereerst of de inspecteur een grond voor navordering heeft, aangezien belanghebbende buiten de aanslagtermijn uit eigen initiatief een aangifte heeft ingediend. Belanghebbende stelt dat de aangifte weliswaar een nieuw feit vormt, maar dat de inspecteur onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag. De aanslag is pas ruim negen en een halve maand na indienen van de aangifte opgelegd. Dit onzorgvuldig handelen levert een ambtelijk verzuim op. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur wel degelijk een nieuw feit heeft. De inspecteur is niet verplicht om een aangiftebiljet uit te reiken ook omdat hij niet op voorhand kon of moest weten dat belanghebbende belasting verschuldigd zou zijn. Belanghebbende had zelf om een aangiftebiljet moeten verzoeken. De ontvangst van de aangifte met vermelding van het daarin aanwezige vermogen, in samenhang met de feitelijke situatie van belanghebbende, is een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De aanslag is ruim voor het einde van de navorderingstermijn opgelegd en daarom is geen sprake van een ambtelijk verzuim.

Vervolgens is de omvang van de aftrek uitgaven voor monumentenpanden in geschil. De rechtbank stelt vast dat het pand bij aanvang van de werkzaamheden was ingedeeld als kantoorpand en dat de werkzaamheden hebben geleid tot inrichting van het pand als woonhuis. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de werkzaamheden er dus niet enkel toe hebben gestrekt het kantoorpand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden. Dat het pand in een ver verleden een woonhuis was, maakt daarbij niet uit. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een hoger bedrag aan kosten heeft moeten maken dan reeds in aftrek is toegelaten om het pand als kantoorpand in bruikbare staat te herstellen of te houden.

Belanghebbende heeft vervolgens gesteld dat de box 3-heffing een individuele en buitensporige last vormt. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. De rechtbank oordeelt dat bij die toets de gehele financiële situatie van belang is, waaronder dus ook de omstandigheid dat belanghebbende beschikte over ruim twee miljoen aan effecten en dus mogelijk sprake was van positieve koersverschillen.

(Beroep ongegrond.)