Via thuiszorgorganisaties verrichte zorgactiviteiten vormen geen winst uit onderneming

Via thuiszorgorganisaties verrichte zorgactiviteiten vormen geen winst uit onderneming

Gegevens

Nummer
2023/92
Publicatiedatum
24 januari 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:6393
Rubriek
Arbeid, loon en resultaat
Relevante informatie
Art. 3.4 Wet IB 2001, Art. 3.5 Wet IB 2001, Art. 3.8 Wet IB 2001, Art. 3.76 Wet IB 2001, Art. 3.79a Wet IB 2001, Art. 16 lid 1 AWR

Belanghebbende heeft een eenmanszaak. De activiteiten bestaan uit het leveren van thuiszorg en thuiszorg in natura als bedoeld in de AWBZ. Belanghebbende verricht zorgactiviteiten via thuiszorgorganisaties die op grond van de Wet toelating zorginstellingen en de Wet toetreding zorgaanbieders zijn aangewezen als organisaties die AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura mogen verlenen en daartoe een contract hebben afgesloten met zorgkantoren (hierna: de zorgactiviteiten). Belanghebbende heeft met thuiszorgorganisaties overeenkomsten gesloten. In geschil is of de voordelen behaald met de in 2013 en 2014 verrichte zorgwerkzaamheden zijn aan te merken als winst uit onderneming (wuo). Daarbij rijst met name de vraag of sprake is van een zelfstandig uitgeoefend beroep (art. 3.5 Wet IB 2001), dat ook onder de reikwijdte van het begrip ‘onderneming’ valt. Vaststaat dat belanghebbende in 2013 en 2014 enkel AWBZ-gefinancierde zorg in natura heeft verleend. Deze zorg komt bij de zorgvrager alleen voor vergoeding in aanmerking indien deze zorg wordt verricht door een daartoe aangewezen zorginstelling (de zorgaanbieder). Hieruit volgt dat niet de afzonderlijke zorgvragers (de cliënten) aan wie belanghebbende haar diensten verleende, maar de thuiszorgorganisaties moeten worden aangemerkt als de opdrachtgevers van belanghebbende. Uit de geldende wettelijke bepalingen blijkt dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg aan zorgvragers bij de zorgaanbieder ligt. Dit betekent dat de zorgaanbieders zowel op vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid hebben. Dat belanghebbende bij het uitvoeren van de zorgactiviteiten een grote mate van professionele autonomie heeft doet aan de instructiebevoegdheid niet af. Daarnaast geldt dat belanghebbende niet zelfstandig haar eigen zorgtarieven kon vaststellen en had zij geen zelfstandig declaratierecht. Vervanging ingeval van ziekte van belanghebbende kon enkel na overleg en instemming plaatsvinden. De eindverantwoordelijkheid voor het verrichten van de zorgactiviteiten lag daarmee niet bij belanghebbende. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een zelfstandig uitgeoefend beroep. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inkomsten uit zorgactiviteiten niet kwalificeren als wuo. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, want belanghebbende mocht er niet op vertrouwen dat sprake is van wuo op grond van de afgegeven VAR-wuo verklaringen over de jaren 2009-2012 en 2015.

(Beroep ongegrond.)