Verplichte minimumrekenrente van 4% bij waardering pensioenverplichting niet in strijd met art. 1 EP EVRM

Verplichte minimumrekenrente van 4% bij waardering pensioenverplichting niet in strijd met art. 1 EP EVRM

Gegevens

Nummer
2023/329
Publicatiedatum
17 maart 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:324
Rubriek
Inkomensvoorzieningen en pensioenen
Relevante informatie
Art. 3.29 Wet IB 2001

Belanghebbende heeft de pensioenverplichting jegens haar dga op 31 december 2013 overgedragen aan een dochtervennootschap. Op basis van een afspraak met de inspecteur werd deze pensioenverplichting altijd bepaald op commerciële grondslagen met een rekenrente van 2,57%, maar moest deze per 1 januari 2014 (ingangsdatum pensioen) worden bepaald op fiscale grondslagen met een rekenrente van 4%. Dit heeft in 2014 geresulteerd in een belaste vrijval van een deel van de pensioenverplichting. Hof Amsterdam (NTFR 2020/2421) heeft geoordeeld dat het waarderingsvoorschrift van art. 3.29 Wet IB niet in strijd is met goed koopmansgebruik. Verder heeft het hof geoordeeld dat het in het art. 3.29 Wet IB opgenomen voorschrift dat bij de waardering van pensioenverplichtingen een rekenrente van 4% in aanmerking wordt genomen, niet in strijd is met art. 1 EP EVRM. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel (NTFR 2023/223) wordt in dat verband overwogen dat de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting geen inbreuk maakt op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting, zodat geen sprake kan zijn van een schending van art. 1 EP EVRM.

(Volgt ongegrondverklaring.)

Deze samenvatting ziet ook op de arresten HR 17 maart 2023, nr. 20/03460, ECLI:NL:HR:2023:421 en HR 17 maart 2023, nr. 22/01733, ECLI:NL:HR:2023:425.