Uitnodiging tot betaling wordt met terugwerkende kracht voorzien van een geldige rechtsgrond

Uitnodiging tot betaling wordt met terugwerkende kracht voorzien van een geldige rechtsgrond

Gegevens

Nummer
2023/331
Publicatiedatum
17 maart 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:235
Rubriek
Douane
Relevante informatie
CDW

Belanghebbende importeert fietsen uit Sri Lanka. Zij verzet zich tegen de navordering van antidumpingrechten. Naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Holland in deze zaak (6 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4729, NTFR 2018/1684) heeft het HvJ EU de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 waarbij de desbetreffende antidumpingrechten zijn ingesteld, deels ongeldig verklaard (HvJ 19 september 2019, Trace Sport SAS, ECLI:EU:C:2019:766). Hiermee kwam de wettelijke basis aan de uitnodigingen tot betaling te vervallen. Gedurende de procedure in hoger beroep zijn de antidumpingrechten met terugwerkende kracht opnieuw ingesteld met Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/1140.

Hof Amsterdam (1 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:883, NTFR 2022/1553) heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd dat de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn. Het hof vindt hiervoor steun in het arrest HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, NTFR 2020/54. Net als in deze zaak had het HvJ EU een verordening waarbij antidumpingrechten waren ingesteld ongeldig verklaard, en had de Commissie vervolgens de nationale douaneautoriteiten verzocht verzoeken om teruggaaf of kwijtschelding van die antidumpingrechten aan te houden. De Hoge Raad heeft hierin geen aanleiding gezien de zaak aan te houden en heeft de uitnodigingen tot betaling vernietigd. Verder verzet naar het oordeel van het hof het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat de uitspraak van de rechtbank kan worden vernietigd na het met terugwerkende kracht weder instellen van de antidumpingrechten.

De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof en heeft daarbij twee middelen voorgesteld. Middel I betoogt dat het hof de rechterlijke toetsing in hoger beroep te beperkt opvat, omdat het hof zich bij de verwerping van de argumenten van de inspecteur uitsluitend heeft gericht op de controle van de juistheid van de uitspraak van de rechtbank en geen rekening heeft gehouden met de vaststelling van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/1140. Middel II is gericht tegen het oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever.

A-G Ettema komt tot de conclusie dat middel I slaagt. Het hof heeft ten onrechte Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/1140 niet in het oordeel betrokken. Het hof heeft ten eerste niet kunnen volstaan met de beoordeling van de juistheid van het oordeel van de rechtbank. Ten tweede dient de rechter in hoger beroep wetgeving die na de bestreden uitspraak van de lagere rechter met terugwerkende kracht tot het tijdstip respectievelijk de tijdstippen van de feiten van het geding is ingevoerd, toe te passen. Ten derde kan de nationale rechter niet ervoor kiezen om onderdelen van Unierechtelijke wetgeving, zoals de terugwerkende kracht van een verordening, niet toe te passen.

De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Toepassing van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/1140 leidt in beginsel ertoe dat de litigieuze uitnodigingen tot betaling met terugwerkende kracht van een geldige rechtsgrond zijn voorzien. Dat betekent dat de uitnodigingen tot betaling in stand kunnen blijven en dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur moet worden bevestigd. Wel maakt de A-G enige kanttekeningen bij de heropening van het onderzoek naar ontwijking door de Commissie en bij de vaststelling van ontwijking in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/1140. Zo nodig kan de Hoge Raad hierover ambtshalve prejudiciële vragen stellen.

De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het cassatieberoep van de staatssecretaris.