NTFR 2023/812 - Belastingherziening: kalm aan en rap een beetje!

NTFR 2023/812 - Belastingherziening: kalm aan en rap een beetje!

dHB
dr. H.J. Bresserals universitair docent verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, tevens werkzaam bij de Belastingdienst. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel
Bijgewerkt tot 23 mei 2023

De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) zijn dringend aan herziening toe. Dat moet zorgvuldig gebeuren en vergt daarom tijd. Maar met een aantal simpele wijzigingen die de complexiteit reduceren, hoeft niet te worden gewacht. In deze Opinie doe ik een aantal suggesties.

Inleiding

Herman Finkers gaf een van zijn theatershows de titel ‘Kalm aan en rap een beetje’. De innerlijke tegenstrijdigheid die in die titel besloten ligt, zou ook een goed uitgangspunt kunnen zijn voor de zo gewenste belastingherziening. Die wens tot herziening leeft bij mij niet alleen met betrekking tot de Wet IB 2001, maar strekt zich ook uit tot de Wet Vpb 1969. Hierna geef ik een aantal voorbeelden van regelingen waarvan de complexiteit relatief eenvoudig kan worden beperkt of zelfs weggenomen.

Voorbeelden in de Wet IB 2001

Box 3

Dat de Wet IB 2001 na ruim twintig jaar aan groot onderhoud toe is, behoeft geen toelichting. Het fiasco van de wijze waarop inkomsten uit vermogen worden belast, de (naar mijn mening onnodig) complexe regelgeving rondom de eigen woning en de ondoorgrondelijke wirwar van heffingskortingen behoeven na alles wat daar al over is gezegd geen nadere toelichting. De Wet IB 2001 is een delicaat kaartenhuis geworden. Dat maakt dat er niet zonder gevolgen naar willekeur aan een aspect kan worden gesleuteld. Maar bij nadere beschouwing zijn er wel degelijk mogelijkheden om dringend gewenste aanpassingen te doen zonder dat het kaartenhuis instort. Laat ik een enkel voorbeeld noemen.

Met het boxensysteem werd ook boxhopping een populaire en lucratieve mogelijkheid. Een goede zaak daarom dat de wetgever bij de herbezinning op de toekomst van box 3 aandacht heeft voor de mogelijkheden om heffing in box 3 te ontgaan of te ontwijken. Inderdaad een delicate en complexe afweging. Dat neemt niet weg dat ook binnen box 3 weeffouten eenvoudig kunnen worden hersteld.

De Hoge Raad oordeelde in 2010 dat het lidmaatschapsrecht van een Vereniging van Eigenaren (VvE) dient te worden aangemerkt als een vermogensrecht en dus bij het bepalen van de rendementsgrondslag in aanmerking moet worden genomen voor de waarde in het economische verkeer.1 Dat leidde tot veel onbegrip bij appartementseigenaren, omdat het vermogensrecht niet afzonderlijk overdraagbaar is, maar tevens niet tot nauwelijks van invloed is op de waarde van het appartementsrecht. Het ongenoegen nam toe met de komst van de Wet rechtsherstel box 3. Waar voor banktegoeden het fictief rendement is vastgesteld op 0,00%, geldt voor andere bezittingen zoals vermogensrechten een fictief rendement van 5,53%.2 Verenigingen van Eigenaren moeten de tegoeden aanhouden op een afzonderlijke betaalrekening of spaarrekening als bedoeld in art. 1:1 Wet op het financieel toezicht.3 Het is daarom niet verrassend dat hof Arnhem--Leeuwarden oordeelde dat voor het vermogensrecht dat bestaat uit het aandeel in de VvE-reserve moet worden uitgegaan van het forfaitair rendement van de categorie ‘bank- en spaartegoeden’ en niet van de categorie ‘overige bezittingen’.4 Het is wel jammer dat de wetgever niet zelf al de onredelijkheid van een andere lezing inzag en de rechter (wederom) moest ingrijpen. Het lijkt erop dat de staatssecretaris de onredelijkheid ook inziet, want uit de Voorjaarsnota 2023 blijkt het voornemen om het aandeel in het vermogen van een VvE te plaatsen in de categorie ‘banktegoeden’. Helaas blijkt uit dit voornemen niet of aan deze herindeling terugwerkende kracht wordt toegekend.5 Dat lijkt mij wel raadzaam, om te voorkomen dat de toch al overbelaste Belastingdienst en rechtbanken worden geconfronteerd met een nieuwe vloedgolf aan bezwaar- en beroepschriften.

Ook andere bezittingen zullen een aantoonbaar lager rendement te zien geven dan het forfaitair rendement van de categorie ‘overig’. Reparatie daarvan is minder eenvoudig, maar daarom niet minder gewenst. Dat er bezittingen zullen zijn met een rendement dat aantoonbaar lager is dan het forfaitair rendement is het gevolg van het feit dat alleen contant geld, banktegoeden en deposito’s niet tot deze restcategorie behoren. Voor deze onevenwichtigheid zijn twee oplossingen denkbaar. Een voor de hand liggende reflex is een verdere verfijning door het toevoegen van meer categorieën. Zeker indien de forfaitaire rendementen van de diverse categorieën verder uiteen liggen, zullen er discussies over de juiste indeling ontstaan. Deze reflex zal dus leiden tot meer complexiteit in de wetgeving en eerder tot meer dan tot minder geschillen aanleiding geven. Een andere mogelijkheid is de introductie van een tegenbewijsmogelijkheid. Belastingplichtigen krijgen de mogelijkheid aannemelijk te maken dat het rendement dat is behaald met bepaalde bezittingen lager is dan het forfaitaire rendement. Hoewel deze mogelijkheid leidt tot een rechtvaardiger heffing en de menselijke maat meer in beeld komt, leidt een tegenbewijsmogelijkheid eveneens, al is het in mindere mate, tot complexere wetgeving, maar ook tot een toename van de administratieve lasten bij de burger en de uitvoeringslasten bij de Belastingdienst. Mijn voorkeur heeft de derde mogelijkheid, het simpelweg verlagen van het forfaitair rendement. Het argument dat de wijziging van box 3 budgettair neutraal moet zijn spreekt mij niet aan. Compensatie kan ook elders binnen de Wet IB 2001 worden gezocht, of zelfs daarbuiten. Hoe vaak hebben we al niet een uitbreiding van de heffingsgrondslag of een verhoging van het tarief in de vennootschapsbelasting gezien, ter dekking van uitgaven of zelfs belastingverlagingen elders? Het gemis aan opbrengst uit box 3 kan worden gevonden door aan andere knoppen te draaien. Maar budgettaire neutraliteit kan natuurlijk ook eenvoudig worden bereikt door aan de tariefknop van box 3 te draaien, bijvoorbeeld door de reeds voorziene tariefverhoging naar voren te halen.

De heffingskortingen

Een vergelijkbare vereenvoudiging kan worden gevonden door een tegenstrijdige ontwikkeling ongedaan te maken. Ik doel op de nivellering enerzijds van de tarieven in de inkomstenbelasting waarin we nu nog slechts twee schijven kennen,6 maar waar anderzijds de heffingskortingen dalen naarmate het inkomen hoger is.7 In volgorde van voorkeur: snoei in het aantal heffingskortingen, stel de heffingskorting(en) op een vast bedrag, of hanteer voor de wijze van berekening van de hoogte van de diverse kortingen één methodiek, één percentage en vaste drempelbedragen. Het komt het draagvlak van de belastingheffing ten goede indien de wetssystematiek helder, eenduidig en transparant is. Naar mijn mening is het draagkrachtbeginsel een dragende pijler van de belastingheffing in brede zin. De diverse bronnen van inkomen dragen elk op gelijke wijze bij aan de draagkracht van de belastingplichtige. De koopkracht van een euro is immers niet anders indien die euro is verdiend met arbeid, opkomt uit een aanmerkelijk belang of bestaat uit inkomen uit vermogen. Het draagkrachtbeginsel komt vervolgens tot uiting in de tariefstructuur. Reden om juist meer tariefschijven te hanteren en een aantal heffingskortingen te schrappen (bij voorkeur alle, op één na).

Voorbeelden in de Wet Vpb 1969

De subjectieve vrijstelling voor beperkt belastingplichtigen

Belastingheffing over de inkomsten uit onroerende zaken bij beperkt belastingplichtigen

Rekening-courant bij de fiscus?

Tot slot