Ongunstige waardering Canadese verhuurde woning voor de Duits erfbelasting in strijd met vrij verkeer van kapitaal

Ongunstige waardering Canadese verhuurde woning voor de Duits erfbelasting in strijd met vrij verkeer van kapitaal

Gegevens

Nummer
2023/1469
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie
Art, 63 VWEU, Art. 64 VWEU, Art. 65 VWEU

A, een Duits ingezetene, is in 2016 overleden. Bij een in 2013 opgestelde authentieke akte heeft hij aan zijn eveneens in Duitsland woonachtige zoon, BA, zijn aandeel in in Canada gelegen onroerend vermogen vermaakt. De onroerende goederen waaruit dit vermogen bestaat, worden voor woondoeleinden verhuurd en zijn geen onderdeel van een bedrijfsvermogen. Bij besluit van 17 juli 2017 heeft belastingdienst X het bedrag vastgesteld van de erfbelasting die BA in Duitsland over de gehele vermogensoverdracht verschuldigd was. Bij de berekening van deze belasting zijn de in Canada gelegen onroerende goederen gewaardeerd op de volledige marktwaarde ervan. Bij brief van 19 maart 2018 heeft BA verzocht om wijziging van het bedrag van de erfbelasting, en om waardering van deze goederen, overeenkomstig § 13c, lid 1, ErbStG, op 90% van de marktwaarde ervan. BA heeft aangevoerd dat de betrokken onroerende goederen voldeden aan de voorwaarden om voor dit belastingvoordeel in aanmerking te komen, met als enige uitzondering de voorwaarde van § 13c, lid 3, punt 2, dat vereist dat het onroerend goed is gelegen in Duitsland, in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst. Hij stelde dat deze laatste bepaling het in art. 63 VWEU neergelegde vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten en derde landen aantast. Bij besluit van 25 april 2018 heeft belastingdienst X het door BA ingediende wijzigingsverzoek en vervolgens, bij besluit van 23 april 2019, het door hem ingediende bezwaar afgewezen. Belastingdienst X was van mening dat de ongelijke behandeling van voor woondoeleinden verhuurde onroerende goederen die zijn gelegen in een derde staat die geen partij is bij de EER-Overeenkomst, en van dezelfde soort goederen die zijn gelegen in Duitsland, in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, niet in strijd was met art. 63 VWEU. Op 24 mei 2019 heeft BA bij het Finanzgericht Köln, de verwijzende rechter, beroep tot nietigverklaring van het besluit van 25 april 2018 ingesteld. Deze rechter heeft prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ heeft de Duitse regeling tot gevolg dat onroerende goederen die zijn gelegen in een derde staat die geen partij is bij de EER-Overeenkomst, zwaarder worden belast dan die welke op het nationale grondgebied zijn gelegen, en heeft derhalve tot gevolg dat de waarde van deze nalatenschap vermindert. Bovendien kan dit fiscale nadeel een in Duitsland wonende natuurlijke persoon er zowel van weerhouden om te investeren in voor woondoeleinden verhuurd onroerend goed dat is gelegen in een derde staat die geen partij is bij de EER-Overeenkomst, als om een dergelijk goed waarvan hij eigenaar is, te behouden. Hieruit volgt volgens het HvJ dat een nationale regeling als deze een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van art. 63 lid 1 VWEU vormt. Vervolgens komt het HvJ tot de conclusie dat het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die objectief vergelijkbaar zijn. Dan moet nog worden onderzocht of het verschil in behandeling van deze situaties kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. De Duitse regering noemt twee rechtvaardigingsgronden: ten eerste, de vereisten die verband houden met het beleid voor sociale huisvesting van een lidstaat en, ten tweede, de noodzaak om de doeltreffendheid van de belastingcontroles te waarborgen. Beide gronden worden door het HvJ afgewezen.

HvJ EU 12 oktober 2023, zaak C-670/21