NTFR 2024/116 - Hoe verder met de artiestenregeling

NTFR 2024/116 - Hoe verder met de artiestenregeling

dDM
dr. D. Molenaarwerkzaam bij All Arts Belastingadviseurs en als onderzoeker verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
Bijgewerkt tot 16 januari 2024

‘Morgen wordt fantastisch en als het mag ben ik erbij’ – Acda en De Munnik (2023)

Vreemde eend in de bijt

Deze week geef ik op Eurosonic Noorderslag in Groningen een workshop over de Nederlandse artiestenregeling. Daarmee ben ik wederom bezig met deze eigenaardige, bijzondere, handige, maar tegelijkertijd ook gevaarlijke regeling van art. 5a Wet LB. Officieel heet-ie ‘Artiesten- en beroepssportersregeling’, maar de regeling geldt nog maar zo weinig voor beroepssporters,1 dat ‘Artiestenregeling’ de lading veel beter dekt. Ik adviseer er in de praktijk nog vaak over en hoor soms dat artiesten en organisatoren de regeling niet kennen. Daar schrik ik dan van, want dat is nogal gevaarlijk bij controles loonheffingen.

In deze Opinie ga ik onderzoeken of de artiestenregeling eigenlijk nog wel bestaansrecht heeft.2 Mocht dat niet het geval zijn, dan ontstaat er voor mij een dilemma, want het is tegen mijn eigen belang om voor afschaffing te pleiten. Sterker nog, de artiestenregeling is de rode draad door mijn carrière als belastingadviseur en wetenschapper. Maar het is ook nodig om mezelf eens ter discussie te stellen, en dat ga ik in deze Opinie doen.

Ontstaan in 1941, ontwikkeling tot 2001

Harm Mobach heeft beschreven dat de artiestenregeling is ontstaan in 1941, toen de Duitsers in het Besluit loonbelasting 1940 een fictieve dienstbetrekking introduceerden voor ‘beroepsboksers, goochelaars en andere musici’, zoals ze wel meer bronheffingen hadden. Deze was gericht op loslopend volk zonder vaste woon- of verblijfplaats, dat zonder zo’n heffing bij de bron misschien onvindbaar zou zijn en dan zijn belasting niet zou betalen.3

Na de oorlog bleef deze heffing bestaan, en uit die jaren zijn er voorbeelden bekend van kermisartiesten voor wie de kermiseigenaar of de orkestleider als fictieve werkgever loonbelasting moest afdragen. Pas in 1964 kwam de nieuwe Wet op de loonbelasting, en daarin werd oorspronkelijk voorgesteld om de fictie van de artiestenregeling te laten vervallen. Maar na kritiek van de Nederlandse Toonkunstenaarsbond (NTB) dat hierdoor de arbeidspositie van artiesten zou verslechteren, terwijl zij het toch al niet makkelijk hadden, werd de fictie toch in art. 4 onderdeel c Wet LB gecontinueerd. Daarna werd deze uitgebreid naar de werknemersverzekeringen met art. 5 ZW, WW en (later) WAO, uitgewerkt in art. 4 Besluit aanwijzing dienstbetrekking van 24 december 1986.4

Dit betekende dat een feitelijk zelfstandig artiest, die voor zijn optredens geen arbeids- maar opdrachtovereenkomsten sloot, met de artiestenregeling fiscaal als fictieve werknemer behandeld werd. Echter wel tegen één vast tarief LB (alleen de eerste schijf) en zonder toepassing van de toenmalige belastingvrije voet. Kostenaftrek was een apart fenomeen in de artiestenregeling in de LB, want er mocht 15% worden afgetrokken.

Voordelen voor de artiesten

De artiestenregeling was in het voordeel van de zelfstandige artiesten, want zij konden ‘van twee walletjes eten’:

  1. Er werden reeds LB en sociale premies afgedragen, waardoor de artiesten zelf geen IB hoefden te reserveren en zij bij het ontbreken van werk tussentijds WW konden aanvragen. De wekeneis hiervoor is tot 2013 verlaagd geweest naar 16 (i.p.v. 26) weken in de laatste 39 weken, waarbij één optreden per week al voldoende was om die week te laten meetellen. Ook werd een WW-uitkering van de artiestenregeling altijd ten minste op het minimumloon gesteld.

  2. Voor de IB vielen deze artiesten heel vaak onder de bron winst uit onderneming, waardoor zij kostenaftrek, investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek kregen. Dat kwam door de bronnenvolgorde van art. 22 lid 1 Wet IB 1964,5 die de fictieve dienstbetrekking van de artiestenregeling in de LB opzijzette. In 1981 bevestigde de Hoge Raad dat zo’n feitelijk zelfstandig artiest met verloonde gages als ondernemer voor de IB moest worden aangemerkt.6

Dus enerzijds als fictieve werknemer inhouding van LB en bescherming door WW, WAO en ZW en anderzijds als ondernemer voor de IB de ondernemersfaciliteiten.7 Een mooie combinatie.8

Een artiest kon ervoor kiezen om geen gebruik te maken van de artiestenregeling door een zelfstandigheidsverklaring (ZV) aan te vragen bij de Belastingdienst. Dan moest hij of zij wel de bruto-brutogage inclusief de werkgeverslasten (WW-, ZW-, WAO- en evt. ZFW-premie) aan de opdrachtgever/inhoudingsplichtige vragen om niet benadeeld te worden.9

Voor het IB-ondernemerschap was een ZV echter geen voorwaarde, en daarom lieten veel artiesten zich verlonen om vervolgens toch winst uit onderneming aan te geven voor de IB.

Een mooie bijkomstigheid was dat een artiest hiermee buiten de btw-plicht kon blijven. De staatssecretaris van Financiën vond dat toepassing van de artiestenverloning van de LB en ondernemerschap voor de OB tot een rare spagaat zouden leiden, omdat dan btw over een verloonde gage zou moeten worden gerekend.10 Een aantrekkelijke vereenvoudiging voor artiesten, die vaak weinig btw-aftrek van hun kosten hebben en administratief soms niet zo gedisciplineerd zijn om elk kwartaal btw-aangifte te doen. Pas als een artiest met een ZV geen gebruik maakte van de artiestenregeling, ging hij onder de btw vallen.

De artiestenregeling was jarenlang een zegen voor veel artiesten, want er werd belasting ingehouden, sociale uitkeringen lagen binnen handbereik en de jaarrekening en de IB-aangifte waren eenvoudig te maken. Een mooie regeling.

Belastingherziening 2001 en verder

De artiestenregeling werd niet ter discussie gesteld bij de Belastingherziening 2001, maar kwam er juist tamelijk opgeschoond doorheen.11 De fictieve dienstbetrekking verdween en daarvoor in de plaats kwam een aparte categorie in de LB voor artiesten, die wordt aangekondigd in art. 1 Wet LB en vervolgens wordt uitgewerkt in art. 5a Wet LB. Daarin wordt een duidelijk onderscheid gemaakt met artiesten die in dienstbetrekking werken, want die vallen onder de normale regels van art. 2 Wet LB.12 Het nieuwe art. 5a Wet LB van 2001 is dus alleen van toepassing op feitelijk zelfstandige artiesten.

Kostenvergoedingen behoren sinds 2001 in beginsel tot de belastbare gage, maar er zijn wel uitzonderingen gemaakt voor maaltijden en consumpties en voor reis- en verblijfkosten.13 Verder kan de kleinevergoedingsregeling (KVR) tot € 163 per artiest per optreden worden afgetrokken, mits de artiest daarmee akkoord gaat.14

In 2005 werd de ZV voor artiesten vervangen door de VAR-wuo. Die was toen relatief nieuw en was bedoeld om duidelijkheid te scheppen wat betreft de vraag of iemand als werknemer dan wel als zelfstandige werkte, want daarover bestond ook begin jaren 00 vaak onduidelijkheid. Met een ingevuld vragenformulier gaf de Belastingdienst een beoordeling van de arbeidsrelatie, en met een VAR-wuo mocht de werkende dan bruto uitbetaald worden. Voor artiesten kreeg de VAR-wuo twee functies, namelijk als eerste die beoordeling van de arbeidsrelatie en als tweede de vrijwaring voor de afdrachten volgens de artiestenregeling.

Mee met de trend: meer VAR’s-wuo en minder LB en premies

Versobering van WW-rechten

Lagere drempel door de ‘eigen verklaring’ van 2016

Gevaren voor organisatoren

Rol van verloningsbureaus

Tot slot: hoe verder met de artiestenregeling?