Gerecht hanteert onjuist referentiekader bij onderzoek naar een selectief voordeel

Gerecht hanteert onjuist referentiekader bij onderzoek naar een selectief voordeel

Gegevens

Nummer
2024/682
Publicatiedatum
17 april 2024
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie
Art. 49 VWEU, Art. 107 VWEU, Art. 108 VWEU

Bij besluit van 2 april 2019, nr. 2019/1352 heeft de Europese Commissie vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk tussen 2013 en 2018 illegale staatssteun heeft verleend aan bepaalde multinationale groepen door middel van belastingvoordelen. Zij was namelijk van mening dat het VK deze groepen ten onrechte had vrijgesteld van een belastingregeling die gericht was op belastingontwijking. Volgens de Commissie waren de Britse Controlled Foreign Company (CFC)-regels bedoeld om te voorkomen dat Britse bedrijven gebruik zouden maken van een dochteronderneming, gevestigd in een jurisdictie met weinig of geen belasting, om belastingheffing in het VK te ontwijken. Ze stonden de Britse belastingautoriteiten toe alle winsten die kunstmatig naar een offshore dochteronderneming waren omgeleid, weer toe te wijzen aan de Britse moedermaatschappij, waar deze dienovereenkomstig kon worden belast. Tussen 2013 en 2018 omvatten de CFC-regels echter een vrijstelling voor bepaalde financieringsinkomsten (d.w.z. rentebetalingen ontvangen uit leningen) van multinationale groepen die actief zijn in het VK. De Commissie beschouwde een deel van deze groepsfinancieringsvrijstelling (GFE) als illegaal belastingvoordeel. Het beval het VK om het terug te vorderen van de begunstigden. Het VK en de onderneming ITV hebben het besluit van de Commissie aangevochten bij het Gerecht van de Europese Unie. Bij vonnis van 8 juni 2022 heeft het Gerecht hun beroepen afgewezen (arrest van 8 juni 2022, nr. T-363/19, NTFR 2022/3162). Het VK, ITV en twee bedrijven van de London Stock Exchange Group gingen in beroep bij het HvJ. A-G Medina stelt het HvJ voor om het arrest van het Gerecht te vernietigen en het besluit van de Commissie nietig te verklaren. Volgens de A-G moet, om te bepalen of een nationale maatregel staatssteun vormt, de Commissie onder meer aantonen dat de maatregel de begunstigden een selectief voordeel oplevert. Om een belastingmaatregel als ‘selectief’ te kwalificeren, moet de Commissie beginnen met het identificeren van het referentiestelsel, dat wil zeggen het ‘normale’ belastingstelsel dat van toepassing is in de betrokken staat. Vervolgens moet de Commissie aantonen dat de litigieuze maatregel afwijkt van dat referentiesysteem omdat hij onderscheid maakt tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Bij het vaststellen van het referentiekader voor de toepassing van art. 107 lid 1 VWEU op belastingmaatregelen is de Commissie in beginsel verplicht de interpretatie van de relevante bepalingen van nationaal recht te aanvaarden die de betrokken lidstaat geeft in de context van een uitwisseling van argumenten tussen die staat en de Commissie. De uitlegging van de Commissie zal alleen prevaleren boven de uitlegging van de lidstaat indien de Commissie kan aantonen dat laatstgenoemde uitlegging kennelijk onverenigbaar is met de bewoordingen en doelstellingen van de nationale bepalingen in kwestie. Na een gedetailleerde beoordeling van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht concludeert de A-G dat het Gerecht en de Commissie blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen zij oordeelden dat de CFC-regels het juiste referentiekader vormden om te onderzoeken of er een selectief voordeel was toegekend. In plaats daarvan had het juiste referentiekader het algemene Britse vennootschapsbelastingstelsel moeten zijn.

Conclusie A-G HvJ EU 11 april 2024, ECLI:EU:C:2024:304 (VK)