Geen terugverwijzing omdat niet is gehoord; verzoek betalingsonmacht griffierecht afgewezen (art. 80a Wet RO)

Geen terugverwijzing omdat niet is gehoord; verzoek betalingsonmacht griffierecht afgewezen (art. 80a Wet RO)

Gegevens

Nummer
2024/708
Publicatiedatum
19 april 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:633
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 17 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 7:2 Awb

Belanghebbende is huurder van een benedenwoning. Belanghebbende heeft verzocht om ontheffing van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij inkomen geniet, maar niet over vermogen beschikt. In hoger beroep is in geschil of de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen omdat belanghebbende tijdens de zitting bij de rechtbank niet is gehoord en of de rechtbank het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht met betrekking tot het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht ten onrechte heeft afgewezen. Tevens is in geschil of de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2019 en 2020 niet te hoog is vastgesteld. Het standpunt van belanghebbende dat de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen omdat hij tijdens de zitting bij de rechtbank niet is gehoord, is verworpen door hof Amsterdam (1 augustus 2023, nrs. 22/00636 en 22/00637, ECLI:NL:GHAMS:2023:3553, NTFR 2024/196). Vast staat dat de rechtbank belanghebbende op de voorgeschreven wijze heeft uitgenodigd om op de zitting te verschijnen; belanghebbende heeft dit ook niet betwist. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank over het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht met betrekking tot het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank in haar uitspraak van de juiste toetsingsperiode uitgegaan en heeft zij vervolgens de door belanghebbende verstrekte gegevens besproken en op de juiste wijze beoordeeld. De stelling van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen omdat hij eerst in de gelegenheid gesteld had moeten worden om op een zitting zijn beroep op betalingsonmacht toe te lichten alvorens de rechtbank (na in eerste instantie bij wijze van voorlopige beslissing het verzoek te hebben toegewezen) negatief op zijn verzoek zou kunnen beslissen, faalde volgens het hof eveneens. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde taxatieverslagen en matrices en de daarop ter zitting gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, dat hij de WOZ-waarde van de jaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld. Het in de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat in de onderhavige procedure sprake is van een zeer gering financieel belang als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad over vergoeding van immateriële schade, wordt door het hof eveneens onderschreven. Het hof achtte daarom aannemelijk dat belanghebbende geen belang heeft bij de door hem voorgestane verlaging van de WOZ-waarde en dat zijn financiële belang bij de onderhavige procedure voor de jaren 2019 en 2020 niet meer beloopt dan € 15.

De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 80a Wet RO.