EU-richtlijn 2018/822 (DAC 6) volgens A-G HvJ niet in strijd met EU-recht

EU-richtlijn 2018/822 (DAC 6) volgens A-G HvJ niet in strijd met EU-recht

Gegevens

Nummer
2024/717
Publicatiedatum
22 april 2024
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie
Art. 2 VEU, Art. 6 VEU, Art. 18 VWEU, Art. 113 VWEU, Art. 115 VWEU, Art. 7 EVRM, Art. 8 EVRM

In 2020 hebben de Belgian Association of Tax Lawyers, de Ordre des barreaux francophones et germanophone, de Orde van Vlaamse Balies e.a., het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten (hierna tezamen: ‘verzoekers’) bij het Grondwettelijk Hof beroep ingesteld tot schorsing van de wet van 20 december 2019 en tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ervan op grond dat bij die wet een richtlijn is omgezet die geheel of gedeeltelijk onrechtmatig was. Naar hun opvatting schendt Richtlijn 2018/822 (DAC6) enkele bepalingen van het Handvest en algemene beginselen van het Unierecht. Aangezien het Grondwettelijk Hof twijfels had over de juiste uitlegging van die bepalingen en algemene beginselen, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het HvJ prejudiciële vragen gesteld. Met zijn vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de geldigheid van Richtlijn 2018/822, waarbij Richtlijn 2011/16 is gewijzigd door het invoeren van de verplichting voor bepaalde intermediairs en belastingplichtigen om mogelijk agressieve grensoverschrijdende fiscale planningsconstructies bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te melden, te toetsen aan verschillende door het Unierecht erkende algemene beginselen en grondrechten. Volgens A-G Emiliou is bij het onderzoek van die vragen niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid aantasten van Richtlijn 2018/822 wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Er is volgens de A-G niet gebleken van enige reden om aan te nemen dat de Uniewetgever het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door andere belastingen dan vennootschapsbelasting op te nemen. Ook is de A-G na onderzoek van de door verzoekers opgeworpen kwesties niet overtuigd van de stelling dat het in art. 49 lid 1 van het Handvest neergelegde legaliteitsbeginsel inzake straffen door Richtlijn 2018/822 wordt geschonden. Wat betreft inmenging in het privéleven van belastingplichtigen en intermediairs meent de A-G dat er sprake is van inmenging maar dat die inmenging gerechtvaardigd kan zijn omdat zij noodzakelijk en evenredig is voor de verwezenlijking van bepaalde door de EU erkende doelstellingen van algemeen belang. Vervolgens komt de A-G tot de conclusie dat art. 8 bis ter van de Richtlijn 2011/16 art. 7 van het Handvest niet schendt doordat het zou leiden tot een ontoelaatbare inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van intermediairs en belastingplichtigen. Ten slotte stelt de A-G zich ook op het standpunt dat de Uniewetgever geen kennelijke fout heeft begaan bij zijn poging om een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds het recht van intermediairs (anders dan advocaten) op vertrouwelijkheid van hun communicatie en anderzijds het algemeen belang om agressieve fiscale planning te bestrijden en het risico van belastingontwijking en -ontduiking te vermijden.

Conclusie A-G Emiliou van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:189 (zaak C-623/22)