Hoge Raad beantwoordt prejudiciële BPM-vragen over de overgang van NEDC- naar WLTP-meetmethode voor vaststelling CO2-uitstoot

Hoge Raad beantwoordt prejudiciële BPM-vragen over de overgang van NEDC- naar WLTP-meetmethode voor vaststelling CO2-uitstoot

Gegevens

Nummer
2024/764
Publicatiedatum
26 april 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:653
Rubriek
Motorrijtuigen en belastingen
Relevante informatie
Art. 9 lid 11 en 12 Wet BPM, Art. 110 VWEU

De CO2-uitstoot van auto’s bepaalt de hoogte van de verschuldigde BPM. Tot 1 september 2017 werd de CO2-uitstoot gemeten met de NEDC-meetmethode. Daarna geldt de WLTP-meetmethode. Tot 1 september 2019 golden er echter overgangsregelingen voor bestaande modellen auto’s met een EU-typegoedkeuring van vóór 1 september 2017. Voor deze auto’s bleef de NEDC-meetmethode geldig tot 1 september 2018 en onder bepaalde voorwaarden, met toepassing van de zogenoemde restantvoorraadregeling, nog tot 1 september 2019. In die periode golden in Nederland twee, elkaar uitsluitende, methoden om de CO2-uitstoot van een auto vast te stellen. De Nederlandse wetgeving voorzag toen niet in de waarborg dat voor gelijksoortige auto’s steeds een gelijke BPM-heffing gold. Volgens de belanghebbende in deze procedure is sprake van schending van art. 110 VWEU.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (NTFR 2023/833) heeft in dat verband drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. .De Hoge Raad heeft de vragen als volgt beantwoord:

Prejudiciële vraag 1

Voor de toetsing aan art. 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in art. 9 lid 11 en 12 Wet BPM (de transitieregeling) is neergelegd, sluit het arrest HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, niet uit dat personenauto’s, waarvan de verschillen in CO2-uitstoot worden verklaard door het gebruik van verschillende methoden van vaststelling ervan, als gelijksoortig worden beschouwd.

Prejudiciële vraag 2

De omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse personenauto’s volgens een verschillende, in de transitieregeling voorziene methode is of kan zijn vastgesteld, leidt alleen dan niet tot strijd met art. 110 VWEU, indien de voor de buitenlandse personenauto te heffen bpm wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is.

Prejudiciële vraag 3

Voor de toetsing aan art. 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen.

De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval art. 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.