Zweedse risicobelasting voor kredietinstellingen vormt geen staatssteun

Zweedse risicobelasting voor kredietinstellingen vormt geen staatssteun

Gegevens

Nummer
2024/823
Publicatiedatum
8 mei 2024
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie
Art. 107 VWEU, Art. 108 VWEU

Op 3 september 2021 heeft Zweden overeenkomstig art. 108 lid 3 VWEU een wetsontwerp betreffende een risicobelasting voor kredietinstellingen aangemeld bij de Commissie, ook al was Zweden van mening dat de ingevoerde belasting niet voldeed aan de in art. 107 lid 1 VWEU neergelegde criteria van selectiviteit en dus geen staatssteun vormde. Het wetsontwerp beoogde met deze belasting de overheidsfinanciën te versterken door deze te verbeteren en door de overheidsschuld op een laag niveau te houden teneinde ruimte te scheppen om toekomstige financiële crisissen te kunnen beheersen. Het wetsontwerp is aanvaard en de wet is op 1 januari 2022 in werking getreden. Naar aanleiding van de Zweedse aanmelding heeft de Commissie het standpunt ingenomen dat de belasting geen staatssteun vormde op grond dat zij niet voldeed aan het criterium van selectiviteit. Vervolgens zijn Ideella föreningen Svenska Bankföreningen med firma Svenska Bankföreningen, Näringsverksamhet, een bankenorganisatie en Länsförsäkringar Bank, lid van die bankenorganisatie (verzoekers) in beroep gegaan tegen het besluit van de Commissie. Verzoeksters menen dat ook kredietinstellingen die niet aan de belasting zijn onderworpen aan de basis kunnen liggen van aanzienlijke indirecte kosten voor de maatschappij. Het Gerecht wijst dit argument af omdat in de eerste plaats de belasting is ontwikkeld op basis van individuele kenmerken van de kredietinstellingen en in de tweede plaats omdat verzoekers er niet in zijn geslaagd om met succes de vaststelling in twijfel te trekken dat de kredietinstellingen die niet aan de belasting onderworpen zijn slechts 10 % vertegenwoordigen van de totale schulden van alle kredietinstellingen die in Zweden actief zijn. Verzoeksters hebben daardoor volgens het Gerecht niet aangetoond dat het falen van de kredietinstellingen die niet aan de belasting onderworpen zijn een systeemrisico zou uitmaken en zeer negatieve gevolgen zou hebben voor het financiële stelsel en de economie in het algemeen, met aanzienlijke indirecte kosten voor de maatschappij tot gevolg. Verzoeksters stellen verder dat de Commissie beschikte over bewijselementen op basis waarvan twijfel had moeten rijzen over de verenigbaarheid van de bestanddelen van het referentiestelsel met de doelstelling van de belasting. Verzoeksters stellen dat de Commissie het referentiestelsel lijkt te hebben vastgesteld op basis van een te ruime uitlegging van de fiscale soevereiniteit waarover de lidstaten beschikken. Het Gerecht meent dat, in de context van de onderhavige zaak, verzoeksters moeten bewijzen dat de Commissie op ernstige moeilijkheden is gestuit tijdens het onderzoek naar het selectiviteitsvereiste. Vervolgens oordeel het Gerecht dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de Commissie op ernstige moeilijkheden had moeten stuiten bij de beoordeling van de heffingsgrondslag, de aan de belasting onderworpen instellingen, de drempel voor heffing van de belasting en dat het consolidatiemechanisme een kennelijk discriminerend element vormt en dat daardoor de Commissie in het kader van haar beoordeling op ernstige moeilijkheden had moeten stuiten.

Het Gerecht 17 april 2024, ECLI:EU:T:2024:250 (zaak T-112/22)