Inspecteur heeft terecht contante waarde van saldolijfrenteverzekering in aanmerking genomen
Inspecteur heeft terecht contante waarde van saldolijfrenteverzekering in aanmerking genomen
Gegevens
- Nummer
- 2025/488
- Publicatiedatum
- 17 maart 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Inkomensvoorzieningen en pensioenen
- Relevante informatie
Belanghebbende ontvangt uitkeringen op grond van een saldolijfrenteverzekering. De verzekering is in 1993 afgesloten bij A bv. Deze bv heeft in 2008 de reeds ingegane verzekering overgedragen aan Nationale Nederlanden. In de polis is bepaald dat de premie € 124.694 bedraagt. De uitkeringen zijn € 7.329 op jaarbasis. De verzekerde rente wordt halfjaarlijks uitbetaald. Met ingang van 2014 zijn de rentetermijnen volledig belast. De inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2020 de waarde in het economisch verkeer van de saldolijfrente per 31 december 2020 in de heffing betrokken. Het deel van de lijfrente dat in de hoogste schijf valt, is belast tegen 45%.
In geschil is of de lijfrente terecht in de heffing is betrokken. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bij zijn berekening terecht is uitgegaan van de oorspronkelijke aankoopsom in 1993 van € 131.350,77 waarvan op 1 januari 2008 al € 87.158,02 was uitgekeerd. Het onbelaste saldo was op dat moment nog € 44.192,75. Er zijn geen aanwijzingen om de in 2008 betaalde premie van € 124.694 in aanmerking te moeten nemen. Voorts is de inspecteur bij zijn berekening van de waarde in het economisch verkeer terecht uitgegaan van de door Nationale Nederlanden verstrekte gegevens. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld is onvoldoende voor een ander oordeel.
Belanghebbende beroept zich vervolgens op schending van art. 1 EP EVRM. De rechtbank verwerpt dit beroep. Het belasten van het restant saldolijfrente per einde 2020 is vastgelegd in een regeling die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is. Op het moment dat de overgangsregeling is ingevoerd was het overgangsrecht reeds voldoende duidelijk afgebakend. Met de overgangsregeling heeft de wetgever voldoende blijk gegeven van een zorgvuldige afweging waarmee is voorzien in de behoeften van belanghebbenden. Allereerst door een overgangsregeling van 20 jaar in te laten treden en ten tweede door het hanteren van een bijzonder tarief van 45%. De stelling dat door de heffing sprake is van een individuele en buitensporige last die zich bij belanghebbende sterker laat voelen wordt verworpen. Deze stelling is onvoldoende onderbouwd.
(Beroep ongegrond.)