Expliciete of impliciete goedkeuring van ten onrechte toepassen verleggingsregeling bij invoer niet aannemelijk gemaakt
Expliciete of impliciete goedkeuring van ten onrechte toepassen verleggingsregeling bij invoer niet aannemelijk gemaakt
Gegevens
- Nummer
- 2025/491
- Publicatiedatum
- 17 maart 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Douane
- Relevante informatie
Belanghebbende is een bedrijf dat zich heeft gespecialiseerd in de logistieke dienstverlening voor vrachttransporten over zee en door de lucht vanuit, met name, Azië. Aan de rechtsvoorganger van belanghebbende is met ingang van 4 november 2014, onder voorwaarden, een art. 23-vergunning afgegeven. In 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende bevestigd dat de vergunning nog steeds van kracht was. Belanghebbende maakte in 2017 en 2018 ook gebruik van de vergunning voor goederen die niet voor haar bestemd waren, maar die na invoer naar een magazijn van Amazon of eBay binnen de EU verplaatst werden en eigendom bleven van de Chinese exporteur. Op enig moment is belanghebbende opgehouden met het gebruiken van de vergunning voor de goederen die niet voor haar bestemd waren. Daarvan had ze de voorbelasting wel op aangifte in aftrek gebracht. De Belastingdienst heeft bij een boekenonderzoek geconstateerd dat dit onjuist was, maar er voor die specifieke situatie geen gevolgen aan verbonden, omdat geen sprake was van een fiscaal nadeel. Voor het gebruiken van de verleggingsregeling ten aanzien van goederen die niet voor belanghebbende bestemd waren in 30 aangiften uit 2017 en 2018, is een uitnodiging tot betaling opgelegd van € 302.031,76 (een bedrag aan omzetbelasting van € 301.228,90 en een bedrag aan douanerechten van € 802,86). In geschil is of dit terecht is en of verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur hieraan in de weg staan.
Rechtbank Noord-Holland overweegt dat de verleggingsregeling een uitzondering is op de hoofdregel dat de heffing van omzetbelasting bij invoer gebeurt overeenkomstig de bepalingen in het douanerecht, die voornamelijk in het leven is geroepen om de grensformaliteiten te vereenvoudigen en te verminderen. De regeling biedt aan ondernemers voor wie de goederen zijn bestemd de faciliteit om de ter zake van de invoer verschuldigde belasting niet bij invoer te voldoen, maar te verleggen naar de binnenlandse btw aangifte. Het had belanghebbende al bij de aanvraag van de vergunning duidelijk kunnen en moeten zijn dat de verleggingsregeling alleen kan worden toegepast op goederen die zijn bestemd voor de vergunninghouder. Het enkele gegeven dat de naderhand door belanghebbende ontwikkelde activiteit van logistieke dienstverlening bestaat uit het overbrengen van de goederen naar de magazijnen van Amazon en eBay, maakt niet dat belanghebbende heeft kunnen menen dat die goederen ook voor haar bestemd waren en dat die op dezelfde wijze aangegeven zouden kunnen worden als de goederen waarvoor de vergunning is verleend. De Douane mag er in beginsel vanuit gaan dat wanneer in de invoeraangifte toepassing van de vergunning wordt vermeld, dit terecht is. De enkele omstandigheid dat de Douane veel aangiften van belanghebbende waarin de verleggingsregeling ten onrechte werd toegepast zonder opmerkingen heeft geaccepteerd, leidt dan ook niet tot de conclusie dat belanghebbende daaruit de gerechtvaardigde indruk mocht hebben van een (bewuste) standpuntbepaling door de Douane. Er is geen sprake van een situatie waarin het de beoordelaars van de aangiften niet kan of mag zijn ontgaan dat de aangiften onjuist waren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een expliciete of impliciete goedkeuring door de inspecteur van haar onjuiste handelwijze.
Belanghebbende voert nog aan dat zij het onevenredig vindt dat zij de volgens de utb verschuldigde belasting moet betalen enkel vanwege een in haar ogen geringe fout in de aangiften terwijl er geen sprake is van belastingnadeel. Volgens de rechtbank moet belanghebbende bijzondere feiten en omstandigheden stellen en aannemelijk maken op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat toepassing van de regelgeving in haar geval een schending van het evenredigheidsbeginsel inhoudt. Het verwijzen naar een standpunt van de Belastingdienst is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van een fiscaal nadeel. Zo is niets bekend over de afspraken tussen belanghebbende en haar opdrachtgevers. Ook maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de utb (enkel) het gevolg is van vooringenomenheid van de inspecteur.
(Beroep ongegrond.)