NTFR 2025/864 - Box 3: een soort-ab in Staat-bv

NTFR 2025/864 - Box 3: een soort-ab in Staat-bv

pdJB
prof. dr. J.P. Boerhoogleraar Algemeen Belastingrecht aan de Universiteit Leiden en partner bij LBD
Bijgewerkt tot 27 mei 2025

Inleiding

De maatschappelijke kosten van het box 3-debacle zijn enorm. De budgettaire derving als gevolg van de ‘Uitspraak Hoge Raad box 3’, zoals de tegenvaller in de Miljoenennota 2025 (p. 48) met subtiele bewoordingen buiten de eigen invloedssfeer van het kabinet lijkt te zijn geplaatst, bedraagt voor de jaren tot en met 2026 circa € 10 miljard. Inmiddels is duidelijk dat een nieuw box 3-systeem pas op zijn vroegst in 2028 zal worden ingevoerd, zodat hier nog één jaar en € 2,55 miljard bij komt.1 Voorts vergt de hersteloperatie de inzet van 1.575 fte’s voor de behandeljaren 2024 tot en met 2026.2 Ook hier komt dus een jaartje bij. Dan vergeet ik nog de kosten te noemen in verband met de ICT-operatie, alsmede de extra capaciteit die benodigd is voor invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 in 2028. Het zijn duizelingwekkende getallen die wat betreft de afhandeling van het box 3-dossier – zeker in de huidige krappe arbeidsmarkt – het schier onmogelijke van de Belastingdienst vraagt.

Tot zover niets nieuws. Evenmin nieuw is het gegeven dat de wetgever al sinds het Belastingplan 2016 openlijk worstelt met het bedenken van een box 3-systeem waarin het ‘werkelijke rendement’ beter wordt benaderd. Vooralsnog met betrekkelijk weinig succes. Ook de voorgestelde Wet tegenbewijs box 33 is naar mijn mening geen heffing naar ‘werkelijk rendement’ te noemen. Weliswaar valt over elke definitie te twisten. Maar een belasting over een fictief en forfaitair nettorendement van 7,77% (voor 2026), waarbij ná het leveren van tegenbewijs nog altijd belasting wordt geheven over ongerealiseerd inkomen, deels bepaald op basis van waarderingsficties, en waarbij gemaakte kosten (behoudens rentekosten) niet aftrekbaar zijn, heeft met een heffing over draagkrachtig inkomen weinig te maken.

Hierbij is het aangekondigde formulier Opgaaf Werkelijk Rendement (OWR) te beschouwen als het voorlopig laatste dieptepunt van de box 3-exegese. Het formulier OWR zal ongetwijfeld een handzame instructie bevatten van de gecompliceerde tegenbewijsregels die de Hoge Raad ter bepaling van het ‘rechtsherstelrendement’ heeft gedefinieerd, maar het valt te voorzien dat dit formulier het doenvermogen van belastingplichtigen maximaal op de proef zal stellen. Particuliere vermogensbezitters, zonder enige wettelijke administratieplicht – en waarom zou dat ook nodig zijn bij een door de wetgever ontworpen stelsel waarin werkelijke inkomsten en kosten irrelevant zijn – moeten achteraf het inkomen uit hun gehele vermogen van vele jaren aannemelijk kunnen maken. Lukt dat na veel inspanningen, dan wordt een gemankeerd ‘werkelijk rendement’ belast. Lukt dat niet, dan blijft de box 3-heffing die in strijd met het EVRM is verklaard, gewoon in stand.

Het wachten is op de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Het wetsvoorstel is op 19 mei jl. bij de Tweede Kamer ingediend en bevat een unieke combinatie van heffingssystemen.4 Het betreft een gecombineerde vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting, gestoeld op het chassis van een vermogensrendementsheffing, met elementen van het kasstelsel voor particulieren, de uit de winstsfeer afkomstige vermogensvergelijkingsmethode (incl. het zakelijkheidsbeginsel) en een enkel forfaitair element om het af te maken. Een zelden vertoonde fiscale potpourri.

Ik heb mij geregeld afgevraagd of het niet allemaal eenvoudiger en rechtvaardiger kan dan op basis van deze voorstellen haalbaar lijkt. Beter uitvoerbaar, zonder een geheel nieuw systeem op te tuigen met de bijbehorende kinderziekten. En rechtvaardiger, waarbij over genoten inkomsten en daadwerkelijk gerealiseerde vermogenswinsten belasting wordt betaald, in plaats van over de ongerealiseerde aanwas van vermogen.5 Zo beschouwd, zou aansluiting bij het huidige box 2-systeem een kansrijk alternatief moeten bieden; dat systeem is zeer robuust en voldoet aan al deze uitgangspunten, ook voor beleggers.

Eeuwige afweging eenvoud en rechtvaardigheid

Bij een zoektocht naar een systeem waarin ‘werkelijke inkomsten’, daaronder begrepen gerealiseerde vermogenswinsten,6 kunnen worden belast, dient een hernieuwde afweging plaats te vinden tussen eenvoud en rechtvaardigheid. Anno 2025 kan worden vastgesteld dat de verworvenheden van wat eens ‘box 3’ was, definitief verloren zijn gegaan. Spreken over een ‘toekomstig box 3-stelsel’ houdt naar mijn mening met de oorspronkelijke afweging tussen eenvoud en rechtvaardigheid helemaal geen verband meer.

De eenvoud van het oorspronkelijke box 3-systeem – die toenmalig staatssecretaris van Financiën De Jager in 2007 de opmerking ontlokte dat box 3 ‘a beauty of simplicity’ was,7 is voor altijd verdwenen. Alle wetswijzigingen, rechterlijke uitspraken en opvolgende wetswijzigingen hebben van box 3 sinds 2017 een veelkoppige draak gemaakt. De nadruk moet liggen op fiscale rechtvaardigheid: een heffing over werkelijk genoten inkomen uit vermogen, aangevuld met een heffing over vermogenswinsten.

Het is overigens de vraag of box 3 wel ooit een ‘echte schoonheid’ is geweest. De repliek van het toenmalige Kamerlid Irrgang op de loftuiting van De Jager ten aanzien van box 3 stelde – zeker in retrospectief – de ‘eeuwige afweging’ die bij box 3 is gemaakt tussen eenvoud en rechtvaardigheid reeds principieel ter discussie:8

‘Mij lijkt dat dit debat duidelijk maakte hoe belastingdebatten vaak zijn: de eeuwige afweging tussen eenvoud en rechtvaardigheid. Natuurlijk wordt daar in deze Kamer verschillend over gedacht. Zo noemt de staatssecretaris box 3 “a beauty of simplicity’’, terwijl ik die een monstrum van fiscale onrechtvaardigheid noem.’

Aan ‘de eenvoud van het systeem’ komt in mijn ogen thans dan ook niet meer op gelijke wijze betekenis toe als eertijds bij discussies over de vormgeving van box 3. Bij de zoektocht naar een alternatief voor box 3 moet de fiscale rechtvaardigheid voorop staan. Een rechtvaardige heffing mag en moet zelfs best een beetje ingewikkeld zijn.

Hoe dan wel?

In zeker opzicht heeft het mij altijd verbaasd dat bij een zoektocht naar een alternatief systeem voor box 3 direct is uitgekeken naar een ‘nieuw systeem’. Vooral omdat een heffing over het werkelijke rendement voor vermogensbezitters al geruime tijd voorhanden is binnen het Nederlandse fiscale stelsel. Vermogensbezitters die beleggen via een bv waarvan zij alle aandelen houden, worden reeds decennialang belast over hun werkelijke rendement, en voor zover ik kan overzien naar volle tevredenheid van de Staat en de onderworpene. Op het niveau van de vennootschap worden ingevolge de Wet Vpb 1969 alle vermogensinkomsten op reële wijze in de heffing betrokken in het jaar van ontvangst en zijn daarnaast alle vermogenswinsten bij realisatie belast. Arbitrage kan zich niet voordoen. De gebruikelijkloonregeling (art. 12a Wet LB) zal niet van toepassing zijn, evenmin als de doorschuifregelingen (art. 4.17a en 4.17c Wet IB 2001) en de BOR (art. 35b SW).

Het is een bekend, robuust en adequaat systeem. Op het niveau van de vennootschap wordt verplicht een sluitende administratie bijgehouden, die goed en eenvoudig controleerbaar zal zijn. Bovendien zijn de systemen van de Belastingdienst uitstekend toegerust op het verwerken van aangiften Vpb. Weliswaar zou een overstap van alle belastingplichtigen in box 3 naar de vennootschapsbelastingsfeer een aanmerkelijke toename betekenen van het aantal aangiften Vpb, maar daar staat een even grote afname van het aantal belastingplichtigen in box 3 tegenover. Weliswaar zal dit per saldo tot meer aangiften leiden, maar met 1.757 fte’s, en de belofte Artificial Intelligence (AI) is dit naar mijn mening een nadere verkenning waard.

De tegenwerping zal zijn dat elke vermogensbezitter dan een bv moet hebben en een administratie moet bijhouden. Daarvoor moeten oprichtings- en instandhoudingskosten worden gemaakt. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of de Staat der Nederlanden niet een collectieve bv kan oprichten, waarbij elke belastingbetaler op basis van zijn BSN een niet-overdraagbaar soortaandeel krijgt. Elk vermogensbestanddeel van belastingplichtigen dat geen deel uitmaakt van box 1 of box 2 wordt geacht als kapitaal te zijn ingebracht op dit soortaandeel. Omdat het soortaandeel niet-verdraagbaar is, behoeft geen overdrachtsbelasting te worden geheven.9

Vervolgens wordt het ingebrachte vermogen per soortaandeelhouder separaat geadministreerd door een Rijksaccountant met behulp van – het is tegenwoordig de oplossing voor alles (en het wordt nog beter!) – AI. Elke privébesteding van de soortaandeelhouder is een onttrekking (regulier voordeel) die wordt belast overeenkomstig de spelregels van box 2 binnen het nieuwe box 3-systeem. Daarbij wordt een vereenvoudigde mogelijkheid gecreëerd om ten laste van de verkrijgingsprijs kapitaal terug te betalen, zodat gewone cashbestedingen geen aanleiding zullen geven tot enige belastingheffing (anders dan over de rente-inkomsten). Een bijtelling voor het fictieve gebruik voor een Nederlandse vakantiewoning – buitenlandse vakantiewoningen zijn feitelijk vrijgesteld – is ook niet nodig, alleen het werkelijke gebruik is op basis van de rechtspraak belast.10 Over de hoogte van het tarief van deze nieuwe box 3 kan dan worden gediscussieerd, want het nastreven van een globaal evenwicht met ondernemers is voor deze aandeelhouders niet a priori noodzakelijk, maar ter voorkoming van arbitrage zou het de voorkeur hebben geen (grote) verschillen te laten ontstaan.

Tot besluit

Het is uiteraard ondoenlijk om in een Opinie, die toch vooral is bedoeld om de lezer te vermaken, een volledige blauwdruk voor een geheel nieuw box 3-systeem neer te leggen. Het zou overigens ook aanmatigend zijn om te denken dat een oplossing waarnaar al zo lang en intensief is gezocht gewoon binnen handbereik zou liggen. Ook aan deze ‘box 2-oplossing’ zullen nadelen kleven.

Tegelijkertijd verdient deze denkrichting naar mijn mening aandacht en toewijding. Het nieuwe box 3-systeem hoeft niet ‘simpel’ of ‘eenvoudig’ te zijn, het moet uitvoerbaar zijn. Uitvoerbaarheid is niet hetzelfde als ‘eenvoud’.11 Bij uitvoerbaarheid ligt de nadruk op de mate waarin de belastingwet na te leven is voor belastingplichtigen en te controleren valt voor de heffende overheid. Het is de ‘belastingtechniek’ die de ‘feitelijke mogelijkheden’ daarvoor aanreikt door middel van een ‘kennisinfrastructuur, technologische infrastructuur en administratieve infrastructuur’.12 Het spreekt voor zich dat het terugvallen op een bekend en beproefd heffingssysteem als box 2 daarvoor conceptueel goede kansen biedt, beter dan een gecombineerd systeem met nieuwe en internationaal onbekende elementen, zoals een vermogensaanwasbelasting.13