Onzakelijke omleiding leidt tot weigering renteaftrek
Onzakelijke omleiding leidt tot weigering renteaftrek
Gegevens
- Nummer
- 2025/864
- Publicatiedatum
- 22 mei 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Vennootschapsbelasting/Dividendbelasting
- Relevante informatie
Belanghebbende is actief in de telecommunicatie-infrastructuur en heeft via een juridische afsplitsing vier vennootschappen verworven die tezamen een portfolio van 460 telecommunicatiemasten houden. De acquisitie is gefinancierd met een lening van € 35.433.000, verstrekt door haar moedervennootschap A Ltd. De financiering verloopt via een complexe structuur waarbij de middelen afkomstig zijn van een investeringsfonds (D LP) dat wordt beheerd door een centrale partner. De middelen worden via Luxemburgse holdings verstrekt en uiteindelijk in de vorm van leningen doorgezet naar belanghebbende. De lening is deels renteloos en deels onderworpen aan een rente van maximaal 10%. Na de acquisitie worden de vennootschappen in een fiscale eenheid opgenomen en vindt een juridische fusie plaats binnen de groep. Belanghebbende heeft haar aangifte Vpb ingediend met een bedrag van € 3.500.150 aan niet-aftrekbare rentekosten. In bezwaar heeft belanghebbende echter gesteld dat art. 10a Wet Vpb 1969 niet van toepassing is en stelt dat de financiering noodzakelijk was vanwege juridische en economische redenen. De structuur zou flexibiliteit bieden, zonder dat fiscale motieven doorslaggevend waren. De inspecteur betoogt echter dat sprake is van een kunstmatige omleiding, waarbij de middelen via een keten van verbonden lichamen werden verstrekt om de belastinggrondslag in Nederland uit te hollen. Daarbij wordt aangevoerd dat over de rente geen compenserende heffing werd betaald, waardoor sprake is van belastingontwijking. In beroep oordeelt de rechtbank dat art. 10a Wet Vpb 1969 van toepassing is op de renteaftrek. Het verband tussen de schuld en de verwerving van de vennootschappen blijft bestaan en bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de omleiding van de financiering zakelijke motieven heeft en evenmin dat sprake is van een compenserende heffing. In hoger beroep is in geschil of de rente op de lening aftrekbaar is en of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag lagen aan de financieringsstructuur. De opmerking van belanghebbende dat een deel van de schuld geen verband houdt met besmette rechtshandelingen kan het hof niet volgen. Uit de gedingstukken volgt namelijk dat bedoelde schuld is aangegaan in verband met de verwerving van aandelen in de bedoelde vennootschappen die na deze verwerving met haar verbonden lichamen waren. Het hof oordeelt voorts dat de schuld verband houdt met een besmette rechtshandeling. Hoewel de verwerving zelf zakelijk was, zijn de middelen niet rechtstreeks aan belanghebbende verstrekt, maar via een keten van verbonden lichamen omgeleid. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omleiding in overwegende mate zakelijke overwegingen had. Bovendien is niet bewezen dat over de rente een compenserende heffing werd betaald. Uit de jaarrekening van de ontvanger van de rente blijkt een verliespositie, waardoor belastingheffing over de rente achterwege blijft. Hierdoor wordt de Nederlandse belastinggrondslag uitgehold, hetgeen de toepassing van art. 10a Wet Vpb 1969 rechtvaardigt. Het hof stelt vast dat renteaftrek terecht is geweigerd.
(Hoger beroep ongegrond.)