Hoge Raad moet duidelijkheid geven over mogelijkheid wijziging verdeling grondslag sparen en beleggen

Hoge Raad moet duidelijkheid geven over mogelijkheid wijziging verdeling grondslag sparen en beleggen

Gegevens

Nummer
2025/1023
Publicatiedatum
23 juni 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2025:10265
Rubriek
Inkomsten uit vermogen/Inkomen uit sparen en beleggen
Relevante informatie

Belanghebbende heeft een fiscaal partner. Aan die partner in een aanslag over het jaar 2017 opgelegd die op 7 mei 2018 onherroepelijk is komen vast te staan. Op 16 juli 2018 heeft verweerder een aanslag over 2017 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser ziet op door verweerder toegepaste verdeling van het box 3-vermogen voor het jaar 2017. Het bezwaar is meegenomen in de massaal bezwaarprocedure over de box 3-heffing voor het jaar 2017. De staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften over de box 3-heffing voor de jaren 2017 t/m 2020. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 21 juli 2022 als rechtsherstel box 3 een verminderingsbeschikking IB/PVV 2017 aan eiser gestuurd. Daarbij is verweerder uitgegaan van de verdeling in de eerder opgelegde aanslag. Belanghebbende en zijn partner hebben op 22 juli 2022 een verzoek ex art. 2.17 Wet IB 2001 ingediend en verzocht om aanpassing in de verdeling van de grondslag sparen en beleggen. In geschil is of belanghebbende en zijn partner de verdeling van de grondslag sparen en beleggen nog kunnen wijzigen na de collectieve uitspraak. De rechtbank constateert dat een deel van de belastingplichtigen is opgekomen tegen het na de collectieve uitspraak geboden rechtsherstel en daarbij heeft verzocht om wijziging van de verdeling van het box 3-vermogen. Deze belastingplichtigen voeren aan dat pas op het moment dat zij de cijfermatige uitwerking van het rechtsherstel ontvingen voor hen duidelijk werd welke verdeling van de grondslag tussen de fiscaal partners het meest voordelig is. Op dat moment was een wijziging van de verdeling volgens de tekst van art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001 (in veel gevallen) echter niet meer mogelijk. De rechtbank constateert dat gerede twijfel kan bestaan of een belastingplichtige en de fiscaal partner in die situatie toch recht hebben op wijziging van de eerder tot stand gekomen verdeling van de grondslag sparen en beleggen. In het belang van duidelijkheid in een vroeg stadium, mede gelet op het grote aantal box 3-procedures naar aanleiding van het geboden rechtsherstel waarin dit (mogelijk) speelt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om hierover de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:

  1. Bestaat recht op wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding, als bedoeld in art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001, als een aanslag IB/PVV onherroepelijk komt vast te staan door een collectieve uitspraak, als bedoeld in art. 25e AWR, en de aanslag IB/PVV van de fiscaal partner door deze collectieve uitspraak eveneens onherroepelijk wordt, dan wel reeds onherroepelijk was, indien op dat moment de rechtsgevolgen van de collectieve uitspraak voor de aanslag (of aanslagen) nog niet kenbaar zijn?

  2. Zo ja, tot wanneer kan een gezamenlijk verzoek tot wijziging van de tot stand gekomen onderlinge verhouding door een belastingplichtige en zijn partner worden gedaan?