Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-05-2005, AT5337, 03/04134

Gerechtshof Amsterdam, 12-05-2005, AT5337, 03/04134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 mei 2005
Datum publicatie
18 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5337
Zaaknummer
03/04134
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 14

Inhoudsindicatie

Artikel 14 OESO modelverdrag: de belastingheffing over de inkomsten van een Nederlandse Europarlementarier is toegewezen aan Belgie en Frankrijk en niet aan Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

vier uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 oktober 2003, ingediend door mr. A (AA te Z) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 5 december 2003.

Het beroep is gericht tegen vier uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 26 september 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999.

Aan belanghebbende zijn de volgende belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd:

- voor het jaar 1996: een primitieve aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 124.836 en een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ? 168.465;

- voor het jaar 1997: een primitieve aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 134.717 en een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ? 186.630;

- voor het jaar 1998: een primitieve aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 131.347 en een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ? 170.728;

- voor het jaar 1999: een primitieve aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 132.743 en een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ? 156.118.

Na bezwaar tegen de navorderingsaanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de navorderingsaanslagen.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Belanghebbende heeft aan het Hof nadere stukken doen toekomen bij brieven van 27 en 28 januari 2005. De griffier heeft een kopie van de brief van 27 januari 2005 aan de inspecteur doen toekomen. De brief van 28 januari 2005 is door belanghebbende ook ter zitting als pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft zich over al deze stukken kunnen uitlaten.

De zaak is behandeld ter zitting van 7 februari 2005. Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting alsmede van de aldaar verschenen personen verwijst het Hof naar het bijgaande proces-verbaal. De door belanghebbende overgelegde pleitnota en overige stukken worden tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende was van 19xx tot medio 19yy lid van het Europees Parlement. Zij nam in die jaren tevens deel aan de regeling voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds (verder: de Regeling), welke regeling is ondergebracht bij de Vereniging VZW-Pensioenfonds (verder: het pensioenfonds). Belanghebbende woonde in Nederland.

2.2. De Regeling bevatte onder meer de volgende bepalingen:

“Artikel 1

1. Hangende (…) hebben leden van het Europees Parlement die ten minste vijf jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

2. Een derde deel van de pensioenbijdrage komt ten laste van het parlementslid en bedraagt 12% van 40% van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

7. Bij de vrijwillige pensioenregeling aangesloten parlementsleden die zich tijdens hun ambtsperiode uit het fonds terugtrekken, hebben recht op terugbetaling van de bijdragen die zij hebben betaald (…). In dat geval worden de door het Parlement voor hen betaalde bijdragen aan het fonds onttrokken en als ontvangst op de begroting van het Europees Parlement opgevoerd.”

2.3. Belanghebbende heeft in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niets vermeld omtrent haar deelname aan de Regeling. Zij heeft de door haar betaalde premies voor het pensioenfonds nimmer in aftrek gebracht op haar inkomen. De bijdragen van het Europees Parlement aan het pensioenfonds (2/3e deel van de jaarlijkse bijdrage) beliepen ? 43.629,58 in 1996, ? 51.912,18 in 1997, ? 39.381,88 in 1998 en ? 23.375,85 in 1999. Deze bedragen heeft zij niet als inkomsten vermeld. Bij de in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn de bijdragen van het Europees Parlement van de jaren 1996 tot en met 1999 tot de belastbare inkomens van deze jaren gerekend.

2.4. In een brief van 19 november 1996, gericht aan de Nederlandse collega’s in het Europees Parlement, schrijft B onder meer het volgende:

“Als vervolg op de brief van staatssecretaris Willem Vermeend m.b.t. de fiscale behandeling van het vrijwillige pensioenfonds Europees Parlement hebben C en ik op 29 oktober j.l. een gesprek gevoerd met Vermeend.

Dat gesprek heeft geen wijziging gebracht in het standpunt van de staatssecretaris. Wel enkele verduidelijkingen:

(..)

b. De parlementariërs die hun bijdrage hebben opgevoerd als aftrekpost, kunnen daarmee doorgaan, mits dat gebaseerd was op heldere informatie over het fonds aan de belastinginspectie en een “echte”afspraak met hen.”

2.5. Omtrent de bespreking van 29 oktober 1996 heeft C op 27 januari 2005 onder meer het volgende schriftelijk verklaard:

“Tijdens het gesprek bleek dat ambtelijk het reglement van het pensioenfonds in al zijn aspecten goed door het ministerie bestudeerd was. (…) Ook uit opmerkingen van de zijde van zowel de staatssecretaris al van de ambtenaar bleek dat men op de hoogte was van het bestaan van de bijdrage door het Europees Parlement. Het is echter niet als een probleem aangekaart noch van de zijde van het ministerie, noch van de zijde van mijzelf of B.(…)”

2.6. In een Besluit van 8 juli 2002 (DGB 2002/1239M, onder meer gepubliceerd in VN 2002/35.25) heeft de staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende besloten omtrent de Regeling:

(…) 2. Inhoud van de Regeling

Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Regeling hebben leden die ten minste drie (voetnoot: in oudere versies van de Regeling was deze termijn 5 jaar) jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op pensioen ingaande op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

De pensioenbijdrage (hierna: premie) komt voor 1/3 deel ten laste van het parlementslid.

Ik leid uit deze bepaling af dat gedurende de eerste drie jaren van deelname en premiebetaling een voorwaardelijk recht op uitkering bestaat. Pas als is voldaan aan de voorwaarde van drie jaar premiebetaling, ontstaat een onvoorwaardelijk recht (aanspraak).

Tussentijdse beëindiging

Europarlementariërs die hun deelname aan de Regeling tijdens hun ambtsperiode beëindigen, hebben recht op terugbetaling van de premies die zij zelf hebben betaald. De premies die het EP voor hen heeft voldaan, vloeien terug naar de begroting van het EP.

Deelnemers die bij beëindiging van hun ambtsperiode bij het EP niet ten minste drie jaar premies hebben afgedragen, hebben recht op terugbetaling van hun pensioenbijdragen, vermeerderd met een samengestelde interest van 3,5% op jaarbasis.

3. Fiscale kwalificatie van de regeling

De Regeling kwalificeert niet als pensioenregeling in de zin van de loonbelasting. Evenmin kwalificeert de Regeling als een lijfrentevoorziening in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk de Wet inkomstenbelasting 2001.

Dit standpunt is voor wat betreft de Wet op de inkomstenbelasting 1964 al kenbaar gemaakt tijdens het interpellatiedebat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 29 oktober 1997 (Handelingen TK 17-1233 t/m 17-1252) en tevens per brief meegedeeld aan de hoofden van de eenheden van de Belastingdienst onder wie toen één of meer europarlementariërs ressorteerden.

4. Fiscale gevolgen voor de deelnemers aan de Regeling

4.1. Premies en aanspraak

Het niet kwalificeren als pensioenregeling of lijfrentevoorziening heeft tot gevolg dat het deel van de premie dat de deelnemende europarlementariër zelf betaalt niet aftrekbaar is: noch als pensioenpremie, noch als lijfrentepremie. Het deel van de premie dat ten laste van het EP komt, wordt bij de desbetreffende europarlementariër belast: tot en met het jaar 2000 als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en ingaande 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden.

Zoals in onderdeel 2 vermeld, ontstaat pas na drie jaar premiebetaling een onvoorwaardelijk recht (aanspraak) op toekomstige uitkeringen. Nadat drie jaar premie is voldaan, wordt het deel van de premie dat in de eerste drie jaar ten laste is gekomen van het EP (zijnde 2/3 deel van de totale premie over de eerste drie jaar voor het desbetreffende lid) bij de desbetreffende deelnemer belast in de inkomstenbelasting: tot en met het jaar 2000 als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en ingaande 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden.

In het vierde jaar en de daarop volgende jaren is de bijdrage van het EP in de premie jaarlijks bij de desbetreffende deelnemer belastbaar als (met ingang van 2001) resultaat uit een werkzaamheid.”

2.7. Belanghebbende beschikte voor haar werkzaamheden bij het Europees Parlement over een werkkamer in zowel Brussel als Straatsburg. Tussen partijen is niet in geschil dat deze werkkamer kan worden aangemerkt als een “vast middelpunt” in de zin van artikel 14 van het OESO modelverdrag en van de belastingverdragen tussen Nederland en Frankrijk respectievelijk Nederland en België. Belanghebbende verrichtte haar werkzaamheden gemiddeld drie weken per maand in Brussel, in het algemeen van maandagmiddag tot donderdagmiddag, en gedurende één week per maand in Straatsburg. Belanghebbende beschikte over een flat in Brussel waar zij door de week verbleef. De weekends verbleef zij bij haar gezin in Nederland.

2.8. De beloning voor de werkzaamheden voor het Europees Parlement werd in Nederland uitbetaald door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Er werd geen loonbelasting ingehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de werkzaamheden als lid van het Europees Parlement sprake is van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet).

2.9. Bij brief van 16 oktober 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over eventuele deelname aan de Regeling en de daarvoor betaalde premies. Bij brief van 4 januari 2001 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 1996 tot en met 1999 in verband met de bijdragen van het Europees Parlement in die jaren. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 27 november 2001 (voor de jaren 1996 tot en met 1998) en 14 november 2001 (voor het jaar 1999).

3. Geschil

In geschil is:

3.1. of belanghebbendes ter zitting opgevoerde stelling dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, tardief is;

3.2. indien de onder 3.1. vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord: of een dergelijk nieuw feit ontbreekt;

3.3. indien de onder 3.2. vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord: of Nederland heffingsbevoegd is over de door belanghebbende genoten inkomsten als lid van het Europees Parlement. Niet in geschil is dat, indien Nederland niet heffingsbevoegd is, de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd;

3.4. indien de onder 3.3. vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord, of de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd wegens strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

5.1. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat geen sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, aangezien het Ministerie van Financiën reeds in 1996 op de hoogte was van de inhoud van de Regeling, waaronder de bijdrage van het Europees Parlement, en dat ervan moet worden uitgegaan dat het Ministerie de inspecteur daarvan op de hoogte heeft gesteld. Hoewel het Hof met de inspecteur van mening is dat belanghebbende deze stelling in een eerder stadium had kunnen innemen, is het Hof toch van oordeel dat deze stelling niet als tardief buiten aanmerking gelaten dient te worden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het Hof de enige feitelijke instantie is die over deze zaak kan oordelen en dat die omstandigheid met zich brengt dat met tardiefverklaring voorzichtig dient te worden omgegaan, hetgeen temeer klemt nu de tweede feitelijke instantie inmiddels is ingevoerd en uit de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel dat daartoe heeft geleid valt af te leiden dat belanghebbenden een zeer ruime bevoegdheid hebben om in hoger beroep eerder niet (of tardief) ingenomen stellingen alsnog te berde te brengen. Daarnaast is het Hof van oordeel dat de inspecteur door het in een zo laat stadium te berde brengen van de stelling van belanghebbende niet zodanig in zijn verdediging is geschaad dat dit tardiefverklaring rechtvaardigt. De inspecteur was immers bekend met het gegeven dat er in 1996 een bespreking ter Ministerie had plaatsgevonden en de door belanghebbende bij brief van 29 januari 2005 overgelegde verklaring van C, waarop belanghebbende haar stelling baseert, is vóór de zitting aan de inspecteur toegezonden. Het Hof zal de stelling derhalve behandelen.

5.2. Vaststaat dat deelname aan de Regeling vrijwillig was en dat belanghebbende omtrent haar deelname niets in haar aangiften heeft vermeld. Niet valt in te zien hoe de inspecteur dan op de hoogte had kunnen zijn van belanghebbendes deelname.

5.3. Het enkele feit dat het Ministerie van Financiën in 1996 van het bestaan van de Regeling op de hoogte was, rechtvaardigt niet het vermoeden dat hetzij het Ministerie hetzij de inspecteur toen ook op de hoogte was van belanghebbendes deelname aan de Regeling. Het Hof vermag niet in te zien dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de kennisneming van de Regeling door het Ministerie in 1996 had moeten leiden tot het actief inwinnen van informatie bij (onder meer) belanghebbende omtrent haar deelname aan de Regeling en dat het achterwege blijven van een dergelijke actie tot gevolg dient te hebben dat navordering niet mogelijk is. Het Hof is voorts van oordeel dat deze problematiek niet noopte tot eenheidoverstijgend beleid.

5.4. Het onder 5.1. tot en met 5.3. overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbendes beroep op het ontbreken van een nieuw feit moet worden verworpen.

Belastbaarheid in Nederland

5.5. Artikel 14 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 19 oktober 1970 (verder: het Verdrag Nederland-België) luidde als volgt:

“Artikel 14. Zelfstandige arbeid

§1. Voordelen of inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt. Indien hij over zulk een vast middelpunt beschikt, mogen de voordelen of inkomsten in de andere Staat worden belast, maar slechts voor zover zij kunnen worden toegerekend aan de werkzaamheden welke met behulp van dat vaste middelpunt worden verricht.

§2. De uitdrukking ”vrij beroep”omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen en accountants.”

5.6. Artikel 14 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 16 maart 1973 (verder: het Verdrag Nederland-Frankrijk) luidt als volgt:

“Artikel 14. Zelfstandige arbeid

1. Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden over een vast middelpunt beschikt. Indien hij over zulk een vast middelpunt beschikt, mogen de voordelen in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend.

2. De uitdrukking ”vrij beroep” omvat in het bijzonder de zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen en accountants.”

5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 1996 tot en met 1999 inwoner was van Nederland en dat zij zowel in België als in Frankrijk beschikte over een vast middelpunt als bedoeld in bovengenoemde artikelen. Belanghebbende stelt dat bovengenoemde artikelen van toepassing zijn op haar inkomsten als lid van het Europees Parlement – waaronder de eigen bijdrage van het Europees Parlement voor de Regeling. De inspecteur stelt dat bovengenoemde artikelen niet van toepassing zijn en dat de inkomsten op grond van het bepaalde in de artikelen 22 van beide verdragen (de zogenaamde restartikelen) belastbaar zijn in Nederland.

5.8. Het begrip “zelfstandige arbeid”, waarop blijkens de titel de artikelen 14 van beide verdragen betrekking hebben, is in deze verdragen niet nader omschreven. Op grond van het bepaalde in de nagenoeg gelijkluidende artikelen 3, § 2. van beide verdragen, heeft de uitdrukking “zelfstandige arbeid” dan de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de Nederlandse wet.

5.9. Het begrip “zelfstandige arbeid” is in de Wet niet als zodanig gedefinieerd. Het Hof heeft echter geen reden om aan te nemen dat het woord “zelfstandige” in de titel van artikel 14 van de genoemde belastingverdragen enige andere betekenis heeft dan die van onderscheidend criterium ten opzichte van de “niet-zelfstandige arbeid” waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in artikel 15 van beide belastingverdragen. Daarvan uitgaande ziet het Hof aanleiding om voor de uitleg van de titel van de artikelen 14 te onderzoeken welke de betekenis is, volgens de Wet, van de uitdrukking “arbeid”.

5.10. Artikel 22, eerste lid, van de Wet definieert het begrip “inkomsten uit arbeid” als alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten: a. als loon uit dienstbetrekking en b. uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten. Uit het gebruik van het woord “dienstbetrekking”, welk woord het bestaan van een gezagsverhouding impliceert, volgt dat ook in de Wet de zelfstandigheid – die bij de onder a. gedefinieerde inkomsten in beginsel ontbreekt - het onderscheidend criterium is tussen de onder a. en b. gedefinieerde inkomsten. Hiervan uitgaande dient aan het begrip “niet-zelfstandige arbeid” in de belastingverdragen dezelfde betekenis te worden gegeven als aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet en aan het begrip “zelfstandige arbeid” dezelfde betekenis als aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet.

5.11. Nu niet in geschil is dat belanghebbendes inkomsten als lid van het Europees Parlement op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid, dienen zij op grond van het onder 5.10. overwogene tevens te worden aangemerkt als inkomsten uit zelfstandige arbeid in de zin van artikel 14 van de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk.

5.12. Het Hof vindt voor deze conclusie nog steun in de volgende overwegingen.

5.13. De teksten van artikel 14 in de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk, zijn nagenoeg gelijkluidend aan de tekst van artikel 14 van het OESO-modelverdrag (tekst tot het jaar 2000). Voor de uitleg van het bepaalde in artikel 14 van de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk, kan dan worden uitgegaan van het OESO-commentaar op artikel 14 van het modelverdrag, dat in de Nederlandse vertaling, net als in de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk de titel “zelfstandige arbeid” heeft.

5.14. Onderdeel 1 van het commentaar op artikel 14 van het modelverdrag luidde als volgt:

“The Article is concerned with what are commonly known as professional services and with other activities of an independent character. This excludes industrial and commercial activities and also professional services performed in employment, e.g. a physician serving as a medical officer in a factory. It should, however, be observed that the Article does not concern independent activities of artistes and sportsmen, these being covered by Article 17.

2. The meaning of the term “professional services” is illustrated by some examples of typical liberal professions. The enumeration has an explanatory character only and is not exhaustive. Difficulties of interpretation which might arise in special cases may be solved by mutual agreement between the competent authorities of the Contracting States concerned.”

5.15. Wat opvalt is dat dit commentaar niet een positieve omschrijving geeft van het begrip “independent personal services” maar slechts, in de tweede en derde volzin van het eerste lid, een beschrijving van activiteiten die niet onder het artikel vallen. Dat zijn blijkens de opsomming (i) de industriële en commerciële activiteiten, zijnde de ondernemingsactiviteiten waaromtrent een speciale regeling is opgenomen in artikel 7 van het modelverdrag, (ii) de beroepshalve activiteiten in dienstbetrekking, zijnde de niet-zelfstandige arbeid waaromtrent een speciale regeling is opgenomen in van artikel 15, 16 en 19 van het modelverdrag, en (iii) de activiteiten van artiesten en sporters waaromtrent een speciale regeling is opgenomen in artikel 17 van het modelverdrag. Aldus komt de omschrijving van het begrip “independent personal services” in het commentaar neer op de omschrijving van een restcategorie, waardoor de activiteiten die niet zijn omschreven in een der genoemde artikelen 7, 15, 16,17 en 19 vallen onder het bereik van artikel 14. Het Hof leidt hieruit af dat de artikelen 7, 14, 15, 16, 17 en 19 een gesloten systeem vormen voor de toewijzing van de belastingheffing van inkomsten uit activiteiten zodat toepassing van het restartikel (artikel 21 van het OESO modelverdrag en artikel 22 van de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk) bij inkomsten uit activiteiten niet aan de orde kan komen.

5.16. Het onder 5.5. tot en met 5.15 overwogene leidt tot de conclusie dat de belastingheffing over de inkomsten van belanghebbende als lid van het Europees Parlement op grond van het bepaalde in artikel 14 van de verdragen Nederland-België en Nederland-Frankrijk is toegewezen aan België respectievelijk Frankrijk. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Niet in geschil is dan dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd.

5.17. Belanghebbende heeft ter zitting nog verzocht de navorderingsaanslagen op negatieve bedragen vast te stellen. Het Hof wijst dat verzoek af omdat geen wettelijke regeling daarin voorziet. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 1.207,50 (2,5 punten voor proceshandelingen à € 322, met toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak).

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;

- vernietigt de navorderingsaanslagen;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden, en;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.207,50 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 12 mei 2005 door mrs. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, J.W. Zwemmer en E. Polak, in tegenwoordigheid van drs. E.T.N.P. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.