Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:504, 20/00553, 20/00554

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:504, 20/00553, 20/00554

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 februari 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:504
Zaaknummer
20/00553, 20/00554

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; project 1043 en databank FSV; uitworp aangifte en controle van de opgevoerde aftrekposten heeft niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht

Uitspraak

Kenmerken 20/00553 en 20/00554

21 januari 2022

Vijfde meervoudige belastingkamer

van de mondelinge uitspraak op de hogere beroepen van

(gemachtigde: M. Collij)

tegen de uitspraak van 21 augustus 2020 in de zaken met kenmerken HAA 18/5193 en 18/5194 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

Belanghebbende heeft toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het Hof heeft de inspecteur laten weten dat geen zitting zou plaatsvinden tenzij hij daarom zou verzoeken. De inspecteur heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Het Hof:

-

vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover het beroep betreffende het jaar 2012 ongegrond is verklaard;

-

bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

-

verklaart het beroep betreffende het jaar 2012 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2012;

-

vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.978;

-

draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 131 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

Met betrekking tot de navordering over het jaar 2013

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen 2012 en 2013. In de motivering van het hoger beroep geeft zij echter aan dat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de beslissing met betrekking tot het jaar 2012. Het Hof zal zich dan ook tot de heffing over dat jaar beperken.

Met betrekking tot de navordering over het jaar 2012

De projectcode 1043

1. Belanghebbende heeft de projectcode “1043” gekregen. Haar gegevens zijn mogelijk opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende verdedigt naar het Hof begrijpt dat hieraan consequenties moeten worden verbonden. Zij wijst in dat verband naar de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 17 juni 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:617, 618 en 619) en maakt diens argumenten tot de hare.

2. Het is het Hof uit andere zaken bekend dat klanten van het (toenmalige) kantoor van de gemachtigde van belanghebbende (WKH) de projectcode 1043 hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Dit opdat de door dat kantoor verzorgde aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. De directe aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften van die belastingplichtigen is dus het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) hun gemachtigde geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.

Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat dit ten aanzien van belanghebbende anders is geweest, dat, met andere woorden, bij de toekenning van de projectcode 1043 in dit geval wel sprake is geweest van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.

3. Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van de aangifte van belanghebbende om de onder 2., eerste en tweede volzin, genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende mogelijk zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).

Op de zaak betrekking hebbende stukken

4. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om – naar het Hof begrijpt – gegevens met betrekking tot het onderzoek ingesteld naar de juistheid van aangiften gedaan door het (toenmalige kantoor van) de gemachtigde.

5.. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).

6. De onder 4. omschreven stukken behoren naar het oordeel van het Hof niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb. Die stukken zien op het onderzoek ingesteld tegen (het toenmalige kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende en niet valt in te zien waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur.

De omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende leidt niet tot een ander oordeel (vgl. HR27 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1327).

Nieuw feit

7. Het Hof stelt voorop dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3.). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2).

8. De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde aftrekposten zijn niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht, vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.

9. De vervolgvraag of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs ingediende aangiften (waarbij het toenmalige kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten) en het verdere verloop van het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden, is door het Hof al een aantal malen negatief beantwoord, ook in zaken van andere klanten van de gemachtigde van belanghebbende (zie bijv. Hof Amsterdam, 29 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1371, r.o. 5.7 tot en met 5.13). Het Hof ziet geen reden thans anders te oordelen.

Aftrek scholingsuitgaven

10. Belanghebbende heeft de door haar geclaimde scholingsuitgaven slechts tot een bedrag van € 63,40 met bewijsstukken onderbouwd. Dat zij meer uitgaven heeft gedaan is niet

aannemelijk gemaakt. Nu het aannemelijk gemaakte bedrag aan uitgaven beneden de drempel van € 500 ligt bestaat geen recht op aftrek van scholingsuitgaven.

Kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar

11. De inspecteur is alsnog akkoord met de door belanghebbende geclaimde aftrek kosten levensonderhoud kinderen voor het eerste en het tweede kwartaal (€ 830).

Proceskosten

12. De rechtbank heeft bij de veroordeling in de proceskosten voor het gewicht van de zaak een wegingsfactor 1 gehanteerd. Het Hof ziet geen aanleiding tot het oordeel dat de rechtbank een hogere factor had moeten hanteren. Het gaat in dezen niet om een zaak die zich qua belang en complexiteit en aard van de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden duidelijk in gewicht onderscheidt. Het Hof heeft daarbij gelet op de door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (bijlage bij Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315).

13. De omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is aangezien de door belanghebbende geclaimde aftrek kosten levensonderhoud kinderen wordt gehonoreerd, geeft geen reden tot een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het hoger beroep. De inspecteur is met deze aftrek alsnog akkoord gegaan omdat belanghebbende in hoger beroep stukken heeft overgelegd waarmee de geclaimde aftrek wordt onderbouwd. Zonder deze stukken – waarvan belanghebbende ten onrechte meende dat zij die reeds eerder had overgelegd – zou de uitspraak van de rechtbank op dit punt in stand zijn gebleven. Het is dan ook uitsluitend aan de belanghebbende te wijten dat de gevraagde aftrek niet eerder is verleend.

14. Het hoger beroep is gegrond. De navorderingsaanslag is derhalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 59.808 - € 830 =) € 58.978.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 21 januari 2022 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.