Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7701, 19/00427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7701, 19/00427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10 augustus 2021
Datum publicatie
27 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:7701
Zaaknummer
19/00427

Inhoudsindicatie

BPM. Vermindering (afschrijving).

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 19/00427

uitspraakdatum: 10 augustus 2021

Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 maart 2019, zaaknummer AWB 18/764, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding en feiten

1.1

Belanghebbende heeft met dagtekening 29 mei 2017 een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ingediend voor een Honda Scooter NC, VIN [nummer] (hierna: de motor). De hierop verschuldigde BPM is met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel berekend op € 516 en op 5 juni 2017 voldaan.

1.2

Het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde voldoening op aangifte heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 maart 2019 het beroep ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Het Hof heeft bij tussenuitspraak van 11 maart 2021 de gemachtigde van belanghebbende geweigerd.

1.6

Bij brief van 11 maart 2021 heeft de griffier van het Hof belanghebbende in kennis gesteld van de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde weigering. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

Dat heeft tot gevolg dat er in uw zaak geen gemachtigde meer is. Wij zullen stukken in uw zaak daarom voortaan naar u sturen. Voor de verdere behandeling van de zaak zijn er verschillende mogelijkheden:

- u kunt een nieuwe gemachtigde aanwijzen,

- u kunt de zaak intrekken,

- u kunt het Hof toestemming verlenen in de zaak te beslissen zonder een zitting te houden,

- het Hof kan een zitting houden om de zaak te behandelen. U kunt bij deze zitting aanwezig zijn en het woord voeren. De zitting kan op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsvinden of als een fysieke zitting in het gerechtsgebouw in Arnhem of in Leeuwarden.”.

1.7

Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd.

1.8

Het Hof heeft partijen vervolgens gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft daarop niet binnen de gestelde termijn van twee weken gereageerd. De Inspecteur heeft bericht akkoord te gaan met afdoening zonder mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

2.1

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. is BPM geheven in strijd met het Unierecht, en in het bijzonder met artikel 110 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU)?

b. heeft belanghebbende teveel BPM op aangifte voldaan?

c. heeft de Rechtbank in strijd met het Unierecht de bewijslast onjuist verdeeld?

d. heeft de Inspecteur de hoorplicht geschonden?

e. is ten onrechte griffierecht geheven zonder rekening te houden met het onderliggende financiële belang van de zaak?

f. is de wijze van heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht?

g. heeft belanghebbende recht op vergoeding van de integrale proceskosten?

h. moet het Hof prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU)?

2.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf dan wel vermindering van de op aangifte voldane belasting.

2.3

De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

2.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3 Beoordeling van het geschil

3.1

Belanghebbende heeft zich ten aanzien van de hoogte van de voldoening op aangifte op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van artikel 110 van het VWEU. Naar het Hof begrijpt, spitst deze hogerberoepsgrond zich toe op de stelling dat BPM niet kan worden geheven in geval het belastbare feit achteraf wordt vastgesteld, hetgeen zou leiden tot een verschil in heffingsmodaliteiten.

3.2

Anders dan belanghebbende meent, brengt de mogelijkheid tot heffing van BPM niet met zich mee dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: voertuigen) uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse voertuigen. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is het Nederland toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin het voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJEU 21 november 2013, ECLI:EU:C:2013:756, C-302/12, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). Toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan van gelijksoortige binnenlandse voertuigen. Bij registratie van een nieuw voertuig in Nederland wordt BPM geheven. Bij verkoop van dit voertuig in Nederland als gebruikt voertuig is in de verkoopprijs een evenredig gedeelte van deze BPM verdisconteerd. Bij aankoop van een gebruikt voertuig in het buitenland dient de waarde in het economische verkeer te worden aangegeven en wordt door middel van de berekende afschrijving een evenredig gedeelte van de BPM geheven. Indien minder BPM op aangifte is voldaan dan de BPM van een vergelijkbaar voertuig in Nederland, dan wordt bij een uit het buitenland afkomstig voertuig deze BPM nageheven, maar niet tot een hoger bedrag dan op een vergelijkbare binnenlands voertuig rust. De wettelijke regeling van de heffing van BPM is gerechtvaardigd en bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en daarbij proportioneel. Van strijd met het Unierecht is dan ook in zoverre geen sprake.

3.3

Belanghebbende heeft gesteld dat hij teveel BPM op aangifte heeft voldaan. In de motivering van zijn hogerberoepschrift schrijft belanghebbende in dat kader:

Belanghebbende heeft voor een aantal voertuigen de hoogte van de verschuldigde belasting berekend met behulp van een koerslijst X-Ray en geopteerd, op aangeven van verweerder, op straffe van naheffing (met boete) aansluiting te zoeken bij de feitelijke situatie van het voertuig, zijnde een niet-verhuurvoertuig, of althans niet onomstotelijk aantoonbaar middels de vermelding van een verhuurbedrijf als eigenaar op de Duitse brief. Daartoe heeft belanghebbende geopteerd voor ex-rental nee. (…)”.

3.4

Zoals hiervoor – onder 1.1 – is vastgesteld, gaat het in de onderhavige zaak niet over een aantal voertuigen, maar over één motorrijwiel. Belanghebbende bedoelt kennelijk aan te geven dat wanneer de verschuldigde BPM ter zake van de motor zou zijn vastgesteld aan de hand van koerslijst x-ray, dit tot een lager bedrag aan verschuldigde BPM zou leiden.

3.5

Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende meent, de Rechtbank met juistheid heeft beslist dat in het geval van voldoening op aangifte, het aan de belanghebbende die daartegen een rechtsmiddel heeft ingesteld is om, bij gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat, en zo ja in hoeverre, de door hem op aangifte voldane BPM te hoog is. Van strijd met het Unierecht is ook in zoverre geen sprake. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen koerslijst overgelegd noch anderszins onderbouwd dat de toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel leidt tot een te hoog bedrag aan verschuldigde BPM.

3.6

Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een voertuig dat een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als het betreffende voertuig niet voor verhuur is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende voertuigen zijn gebruikt voor verhuur. De belasting dient daarom met 10 percent te worden verminderd, aldus belanghebbende. Dit betoog faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de motor een “ex-rental” is.

3.7

Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een naheffingsaanslag, maar van voldoening op aangifte, kan deze grief slechts zien op het horen in bezwaar. Uit de stukken van het geding volgt evenwel dat er een hoorzitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. De grief mist daarom feitelijke grondslag.

3.8

Belanghebbende heeft met het oog op onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als, naar het Hof begrijpt, het Hof teveel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Bovendien stelt belanghebbende dat hij het hiervoor bedoelde griffierecht eerst volledig heeft moeten betalen om het onderhavige belastinggeschil door de belastingrechter te laten beoordelen op straffe van niet-ontvankelijkheid. Belanghebbende verbindt aan deze stellingen de gevolgtrekking dat de heffing van griffierecht onder die omstandigheden in strijd is met het Unierecht, met name met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Dit betoog faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579. Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat hij recht heeft op een vergoeding van een passende rente over het vergoede griffierecht. Het Hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de Inspecteur niet is veroordeeld in de vergoeding van het griffierecht, zodat van een vergoeding van rente geen sprake kan zijn.

3.9

Het Hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

4 Proceskosten

5 Beslissing