Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1758, 22/00376

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1758, 22/00376

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 februari 2023
Datum publicatie
13 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:1758
Formele relaties
Zaaknummer
22/00376
Relevante informatie
Art. 25 Bvdb, Art. 25a Bvdb, Art. 2.7 Wet IB 2001, Art. 9.2 Wet IB 2001, Art. 63 VWEU, Art. 65 VWEU, Art. 15 AWR

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Voortwentelingsbeschikking.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/00376

uitspraakdatum: 28 februari 2023

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummer AWB 20/5614, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is een bedrag van € 34 aan heffingsrente vergoed.

1.2.

Na door belanghebbende tegen de aanslag gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2021 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Arnhem op 1 februari 2023. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Belanghebbende heeft een pleitnota toegezonden die, met toestemming van partijen, geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in 2017 aandelen gekocht in een Belgische vennootschap. Hij heeft daarvoor eigen, op bankrekeningen aanwezig, vermogen aangewend. Op 23 juni 2017 is € 21.150 dividend op die aandelen uitgekeerd. Op het dividend is 30 percent Belgische bronbelasting ingehouden. Na de dividenduitkering zijn de aandelen in 2017 weer verkocht.

2.2.

Belanghebbende heeft de bruto uitkering van € 21.150 in de aangifte 2017 vermeld en verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur heeft, gelet op de ter zake geldende bepalingen, de aftrek op 15 percent, ofwel € 3.173, bepaald. Omdat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen volgens de aangifte nihil bedroeg, heeft het in 2017 niet tot verrekening van dit bedrag kunnen komen. De Inspecteur heeft daarom, gelijktijdig met het opleggen van de aanslag IB/PVV, een beschikking verrekenbare buitenlandse bronheffing tot het genoemde bedrag van € 3.173 vastgesteld (hierna: de voortwentelingsbeschikking).

2.3.

Belanghebbende heeft ook voor 2018 aangifte gedaan. Het belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg, na aftrek van de persoonsgebonden aftrek wegens studiekosten, nihil. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedroeg, na aftrek van het restant aan persoonsgebonden aftrek, € 10.888. De voor 2018 opgelegde aanslag IB/PVV vermeldt, onder meer, de volgende gegevens:

Inkomstenbelasting box 3, 30 percent van € 10.888 € 3.266

af: aftrek buitenlandse bronheffing € 3.173

Inkomstenbelasting box 3 € 93

Toegepaste heffingskortingen € 93

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 0

Algemene heffingskorting € 2.265

Arbeidskorting bij € 131

Heffingskortingen € 2.396

3 Geschil

3.1.

In geschil is de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting box 3. Het geschil spitst zich toe op de wijze van het in aanmerking nemen van de voortwentelingsbeschikking.

3.2.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, primair op het standpunt dat verrekening van ingehouden Belgische bronbelasting op dezelfde wijze moet geschieden als de verrekening van Nederlandse dividendbelasting. De aanslag IB/PVV voor 2017 en de voortwentelingsbeschikking staan onherroepelijk vast. Het bedrag op de voortwentelingsbeschikking moet worden gelijkgesteld met ingehouden dividendbelasting. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de wijze van verrekening van buitenlandse bronbelasting zoals voorgeschreven in artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) leidt tot een belangrijk cashflow-nadeel, en dat die wijze van verrekenen in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De conclusie in beide standpunten luidt dat de te betalen inkomstenbelasting box 3 moet worden vastgesteld op € 3.266 minus de heffingskortingen van € 2.396, ofwel op € 870. Op dit bedrag komt de voortwentelingsbeschikking in mindering. De Inspecteur moet een nieuwe voortwentelingsbeschikking vaststellen voor het saldo, ofwel € 3.173 minus € 870 is € 2.303 welk bedrag in 2019 en volgende kan worden verrekend.

3.3.

De Inspecteur stelt in hoger beroep, in afwijking van zijn in beroep verdedigde standpunt, dat de aanslag en de voortwentelingsbeschikking voor 2017 juist zijn. De buitenlandse bronbelasting kan niet op één lijn worden gesteld met de ingehouden Nederlandse dividendbelasting. De wetgever heeft duidelijk en bewust een onderscheid gemaakt voor wat betreft de wijze waarop rekening wordt gehouden met Nederlandse dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting. Van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer is naar de mening van de Inspecteur geen sprake omdat van gelijke gevallen geen sprake is.

4 Overwegingen

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing