Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5, 21/01459

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5, 21/01459

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
3 januari 2023
Datum publicatie
13 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:5
Formele relaties
Zaaknummer
21/01459
Relevante informatie
Art. 3.40 Wet IB 2001, Art. 3.76 Wet IB 2001, Art. 3.79a Wet IB 2001, Art. 7:2 Awb

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Verzorgen van administraties, opvoeden /trainen van honden en exploiteren van een webshop met producten en diensten voor hondeneigenaren. Bron van inkomen. Objectieve voordeelsverwachting?

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer BK-ARN 21/01459

uitspraakdatum: 3 januari 2023

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2021, nummer LEE 20/1457, ECLI:NL:RBNNE:2021:3359, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.806 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot nihil. De verzuimboete is gehandhaafd op € 369.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en de verzuimboete verminderd tot € 350.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 1 september 2022 verzocht om aanhouding van de zaak, en daarmee om uitstel van de mondelinge behandeling, tot het moment waarop de (verzoeken om ambtshalve vermindering van de) aan haar opgelegde aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014, 2016 en 2017, die nog in de bezwaarfase in behandeling zijn bij de Inspecteur, ook in de fase van hoger beroep zijn beland. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 6 september 2022 afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

De activiteiten van belanghebbende bestonden in 2015 uit het verzorgen van administraties (hierna: de administratiewerkzaamheden) en uit het opvoeden/trainen van honden en de exploitatie van een webshop met producten en diensten voor hondeneigenaren (hierna: de hondenactiviteiten). Deze activiteiten werden elk gedreven onder een aparte handelsnaam.

2.2.

De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2016 uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2015. Op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is uitstel verleend tot 1 september 2016. Op 23 september 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd en op 4 november 2016 een aanmaning, waarin is vermeld dat vóór 18 november 2016 een aangifte diende te worden ingediend.

2.3.

Belanghebbende heeft op 19 november 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.447, bestaande uit de door haar ontvangen WAO-uitkering. Daarin heeft zij ter zake van de onder 2.1 genoemde activiteiten geen resultaat aangegeven.

2.4.

In haar aangifte omzetbelasting 2015 heeft belanghebbende een omzet van € 32.271 aangegeven.

2.5.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 29 augustus 2017 verzocht om informatie met betrekking tot haar aangifte (geen omzet aangegeven, het hele winstgedeelte niet ingevuld). Aan belanghebbende is op haar verzoek meermaals (telefonisch) uitstel voor de beantwoording verleend.

2.6.

Met dagtekening 15 maart 2019 heeft de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. Het inkomen uit werk en woning is hierbij vastgesteld op € 38.447, waarbij een bedrag van € 15.000 is bijgeteld omdat de Inspecteur van belanghebbende de door hem opgevraagde informatie niet heeft ontvangen. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte opgelegd.

2.7.

Belanghebbende heeft (elektronisch) op 22 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015, schriftelijk aangevuld op 25 april 2019. Op 28 oktober 2019 en 30 december 2019 heeft belanghebbende, door de Inspecteur als aanvulling op het bezwaar aangemerkte, verbeterde aangiften IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de tweede verbeterde aangifte is ter zake van de administratiewerkzaamheden een verlies uit onderneming aangegeven van € 10.092 en ter zake van de hondenactiviteiten een verlies van € 6.100, derhalve een totaalverlies uit onderneming van € 16.192. Tevens is een investeringsaftrek geclaimd van € 2.100 en een zelfstandigenaftrek van € 7.280, alsmede een MKB-winstvrijstelling in aanmerking genomen.

2.8.

De toenmalige gemachtigde van belanghebbende, F. Jongebloed (hierna: de gemachtigde), heeft bij brief van 9 januari 2020 aan de Inspecteur – onder meer – het volgende overzicht verstrekt (in €):

Jaar

[Administratie-werkzaamheden]

[Hondenactiviteiten]

[Nieuwe naam hondenactiviteiten]

totaal

2008

Omzet

8.576

1.170

9.746

Resultaat

-/- 3.262

-/- 3.686

-/- 6.948

2009

Omzet

3.408

3.415

6.823

Resultaat

-/- 8.032

-/- 1.489

-/- 9.521

2010

Omzet

21.489

5.707

27.196

Resultaat

2.888

-/- 1.582

1.306

2011

Omzet

8.897

11.696

20.593

Resultaat

-/- 383

-/- 751

-/- 1.134

2012

Omzet

9.482

8.830

18.312

Resultaat

-/- 2.987

-/- 2.082

-/- 5.069

2013

Omzet

3.741

9.957

13.698

Resultaat

-/- 7.911

-/- 5.288

-/- 13.199

2014

Omzet

1.355

49.256

50.611

Resultaat

-/- 14.599

-/- 734

-/- 15.333

2015

Omzet

1.113

48.459

49.572

Resultaat

-/- 10.092

-/- 6.100

-/- 16.192

2016

Omzet

1.215

23.013

24.228

Resultaat

-/- 6.010

-/- 9.745

-/- 15.833

2017

Omzet

0

17.072

17.072

Resultaat

-/- 660

-/- 7.914

-/- 8.574

2018

Omzet

438

21.059

21.497

Resultaat

-/- 103

-/- 4.075

-/- 4.178

2019

Omzet

17.828

17.828

(concept)

Resultaat

151

151

2.9.

Op 25 februari 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren belanghebbende, de gemachtigde en namens de Inspecteur [naam3] en [naam4] . Voorafgaand aan de het gesprek heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de gemachtigde en [naam4] over het op 25 februari 202 te houden gesprek, waaronder een e-mailbericht van 19 februari 2020 van de gemachtigde aan [naam4] . In dit e-mailbericht is – onder meer – vermeld:

“Inzake de aangiften/aanslagen inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 van [belanghebbende] hebben wij discussie inzake het wel/niet zijn van een bron van inkomen van de onderneming van [belanghebbende]. (…)

Hiervoor is een afspraak gemaakt voor dinsdag 25 februari om 10.00 uur aanstaande.

(…)

Tot op heden heb ik niets van u gehoord.

(…)

Mocht het gesprek doorgang vinden, dan heb ik die dinsdag ook graag inzake [Naar het Hof begrijpt: inzage] in het/uw dossier.”.

2.10.

Van het – onder 2.9 – genoemde gesprek is bij e-mailbericht van 17 maart 2020 door de Inspecteur aan de gemachtigde een verslag gezonden. Daarbij is aan de gemachtigde, in verband met door belanghebbende ingediende ingebrekestellingen, een reactietermijn gegeven tot 20 maart 2020. In het verslag is – onder meer – het volgende vermeld:

Verslag van het horen

(…)

Aanleiding

Aangiften inkomstenbelasting 2012 – 2015 en bezwaar aanslag IB/PH 2015

De belanghebbende is gehoord door meerdere personen. De meerderheid, waaronder degene die het horen leidde, is niet bij de totstandkoming van de bestreden beschikking betrokken geweest.

Verslag

(…)

Inzage stukken

Voorafgaand aan het hoorgesprek worden de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage geven. [De gemachtigde] noteert met name de brieven en e-mailberichten die zich in het dossier bevinden. (…)

Vraagstelling

[De gemachtigde] stelt dat de inhoud van het hoorgesprek gaat om de vraag of sprake is van een bron van inkomen. (…)

[Hof: hierna volgt een uitgebreide inhoudelijke bespreking]

2.11.

De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 23 maart 2020 aan de Inspecteur geschreven dat het verslag het gesprek niet juist en volledig weergeeft en tijd nodig te hebben tot ongeveer eind maart om te reageren. Daarbij heeft de gemachtigde geschreven dat belanghebbende de door haar ingediende ingebrekestellingen in stand zal laten. De Inspecteur heeft de gemachtigde bij e-mailbericht van 23 maart 2020 een termijn gegeven tot en met 27 maart 2020 om te reageren op het verslag.

2.12.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 maart 2020 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.806, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot nihil en de verzuimboete gehandhaafd op € 369. Daarbij heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met het – onder 2.7 genoemde – in de tweede verbeterde aangifte geclaimde verlies uit onderneming, de investeringsaftrek, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

2.13.

Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 6 april 2020 op het – onder 2.10 vermelde – verslag gereageerd.

2.14.

De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en de verzuimboete verminderd met 5% tot € 350 in verband met de (ambtshalve) constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

3 Geschil

In geschil is of de aanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende in het onderhavige jaar verrichte activiteiten, eventueel met een beroep op het vertrouwensbeginsel, kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Voorts is in geschil of de hoorplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden, alsmede of de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt al deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4. Beoordeling van het geschil

Verzoek om aanhouding

4.1.

Belanghebbende heeft met betrekking tot het – onder 1.5 vermelde – verzoek om aanhouding ter zitting van het Hof naar voren gebracht dat de Inspecteur bij de behandeling van het bezwaar tegen de aanslagen voor de andere belastingjaren steeds verwijst naar de onderhavige uitspraak van de Rechtbank. Ze heeft er daarom niet veel vertrouwen in dat de Inspecteur in die zaken een voor haar gunstige beslissing gaat nemen. Voorts heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de situatie in elk jaar toch weer net wat anders is. Het Hof ziet gelet op hetgeen belanghebbende voor haar verzoek heeft aangevoerd geen aanleiding de zaak (alsnog) aan te houden. Het Hof merkt op dat het voorgaande juist ervoor pleit dat het Hof thans een (richtinggevende) uitspraak doet en dat belanghebbende de afwijkingen per jaar kan aanvoeren.

Schending hoorplicht

4.2.

Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden omdat de Inspecteur van tevoren niet heeft meegedeeld dat het – onder 2.9 genoemde – op 25 februari 2020 gehouden gesprek een hoorgesprek was, dat het haar tijdens het gesprek ook niet duidelijk is geworden dat het om een hoorgesprek ging en dat haar te weinig tijd is gegeven om op het daarvan opgemaakte verslag te reageren. Indien er sprake is van schending van de hoorplicht, verzoekt belanghebbende het Hof, zo heeft zij ter zitting desgevraagd verklaard, zelf in de zaak te voorzien en daarbij haar reactie op het verslag te betrekken.

4.3.

Naar het oordeel van het Hof is van schending van de hoorplicht geen sprake. Daartoe overweegt het Hof als volgt. Uit de aan het gesprek door de Inspecteur met de gemachtigde voorafgaande correspondentie (zie onder meer het – onder 2.9 vermelde – e-mailbericht van 19 februari 2020 van de gemachtigde aan de Inspecteur) volgt, dat het de gemachtigde duidelijk moet zijn geweest, dat de afspraak een hoorgesprek (met betrekking tot het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015) betrof. Het in voormelde e-mailbericht genoemde verzoek van de gemachtigde om de stukken te mogen inzien, is geëffectueerd voorafgaand aan het gesprek. Voorts heeft de gemachtigde een verslag van het hoorgesprek ontvangen, waaruit voldoende duidelijk wordt dat het gesprek (wat betreft het bezwaar inzake IB/PVV 2015) de status van een hoorgesprek had. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde in haar reacties op het verslag daarover jegens de Inspecteur ook geen opmerkingen heeft gemaakt. Uit het verslag volgt verder dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om mondeling haar mening te geven over het door haar gemaakte bezwaar. Daarna is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld zich over het verslag uit te laten en daarvoor (uiteindelijk) een termijn van 10 dagen gegund. Deze termijn acht het Hof niet onredelijk. Het Hof wijst belanghebbende erop dat haar later op het hoorverslag gegeven reactie tot de stukken van het geding behoort, zodat deze wordt meegenomen in de beoordeling van de zaak.

Bronvraag

4.4.

Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Partijen houdt verdeeld of de onder 2.1 genoemde activiteiten een dergelijke bron (winst uit onderneming) vormen.

4.5.

Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is enkel in geschil is of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

4.6.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821) dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).

4.7.

Voor zover belanghebbende stelt dat de administratiewerkzaamheden één geheel vormen met de hondenactiviteiten, aangezien, naar het Hof begrijpt, sprake zou zijn van één objectieve onderneming, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Gelet op de aard van de hiervoor genoemde activiteiten bestaat er, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende samenhang en verband tussen deze activiteiten. Dit betekent dat voor elk van de genoemde activiteiten afzonderlijk moet worden beoordeeld of deze op zichzelf beschouwd een bron van inkomen vormen. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de bedoelde activiteiten een bron van inkomen vormen.

4.8.

Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige jaar met betrekking tot voormelde activiteiten van belanghebbende geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat blijkens het – onder 2.8 vermelde – door haar gemachtigde aan de Inspecteur verstrekte overzicht van de behaalde resultaten van beide activiteiten, welk overzicht is gebaseerd op de door belanghebbende zelf ingediende aangiften IB/PVV, de resultaten tot en met het jaar 2018 op één jaar na (2010 ter zake van de administratiewerkzaamheden) uitsluitend negatief waren. Belanghebbende heeft in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat volgens haar door de Inspecteur – door het buiten beschouwing laten van de voorraadmutatie – een verkeerd brutowinstmarge is berekend, maar ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat zij de hoogte van de in dit overzicht vermelde resultaten niet betwist. Wat betreft de administratiewerkzaamheden heeft belanghebbende verklaard dat deze in de periode 2014 tot en met 2018 werden afgebouwd en slechts de formele afhandeling van nog lopende contracten en afspraken behelsden. In die periode had belanghebbende nog nauwelijks omzet uit die activiteiten, terwijl het resultaat (aanzienlijk) negatief was. Ook in dat licht bezien, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs een voordeel uit deze activiteiten te verwachten viel. Wat betreft de hondenactiviteiten heeft belanghebbende diverse verklaringen gegeven voor de negatieve resultaten en in dat verband verwezen naar allerlei “nieuwe situaties”, waaronder het langer duren van de opstartfase door arbeidsongeschiktheid, het moeten huren van extra bedrijfsruimte voor de nieuwe activiteit “voedseldrogers” en haar daarna verslechterende gezondheid, de verhuizing naar [woonplaats] in 2016, de verbouwingswerkzaamheden in 2016 en 2017, het ten onrechte stilleggen van de activiteiten door de gemeente [de gemeente] in 2018/2019, en vanaf 2019 (de voorbereiding voor) de beoogde nieuwe activiteiten en uitbreiding van de webshop. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan, zonder nadere toelichting en onderbouwing, welke ontbreken, aan te nemen valt dat in 2015 redelijkerwijs de verwachting bestond dat de resultaten binnen afzienbare tijd positief zouden worden. In 2019 was het resultaat weliswaar € 151, maar de Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat dit zeer geringe positieve resultaat incidenteel is, omdat dit is veroorzaakt door een door de gemeente [de gemeente] uitbetaalde schadevergoeding. Dat de jaren daarna voor deze activiteiten ook een positief resultaat hebben laten zien, zoals belanghebbende nog heeft gesteld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat, en in hoeverre, deze resultaten dan een licht hebben kunnen werpen op het jaar 2015, mede gelet op de hiervoor genoemde (beoogde) nieuwe activiteiten vanaf 2019.

4.9.

Ook hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat er sprake is van een bron van inkomen. Voor zover belanghebbende nog heeft verwezen naar het op internet raadpleegbare document “Belastingdienst FFD Handreiking bron 15-03-2021”, kan haar dit niet baten, reeds niet omdat niet valt in te zien hoe de door belanghebbende geciteerde passages uit dit document, te weten “redelijke termijn”, waarmee belanghebbende doelt op het binnen een redelijke termijn verwachten van voordeel, en “als u doorgaat zijn deze activiteiten voortaan privé (meestal met BTW-plicht)”, iets kan afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.

Vertrouwensbeginsel

4.10.

Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur, naar het Hof begrijpt, tot 2014 de activiteiten altijd als een IB-onderneming heeft behandeld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende in dit verband desgevraagd verklaard een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, gestoeld op het feit dat de Inspecteur jarenlang haar aangifte heeft gevolgd zonder daarover vragen te stellen. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is echter meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Belanghebbende heeft evenwel geen omstandigheden gesteld die bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat het door de Inspecteur enkel volgen van de aangiften berust op een bewuste standpuntbepaling. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

Zorgvuldigheidsbeginsel

4.11.

Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur in de aanloop naar het opleggen van de aanslag onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende voert daartoe aan dat de Inspecteur in december 2018 heeft toegezegd dat zij tot medio maart 2019 de tijd zou hebben om de door de Inspecteur gestelde vragen te beantwoorden. Door desondanks een aanslag op te leggen met dagtekening 15 maart 2019, die al een paar weken daarvoor is vastgesteld, heeft de Inspecteur onzorgvuldig gehandeld. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat haar punt is dat de Inspecteur heeft verzuimd te zeggen dat hij, om de aanslag de betreffende dagtekening mee te geven, al een paar weken daarvoor de aanslag in het systeem moet inbrengen. Belanghebbende zegt zich niet te hebben gerealiseerd dat het vaststellen van een aanslag verwerkingstijd in beslag neemt. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te weten welke gevolgen zij aan deze stelling verbonden wenst te zien. De Inspecteur betwist dat gezegd is dat belanghebbende tot medio maart 2019 de gelegenheid had de vragen te beantwoorden. Daarbij wijst hij erop dat belanghebbende bij brief van 29 augustus 2017 een verzoek om informatie heeft ontvangen, waarvoor aan haar meermaals op haar verzoek (telefonisch) uitstel voor de beantwoording is verleend, en dat uiteindelijk is afgesproken dat belanghebbende vóór 1 juni 2018 met een nieuwe aangifte zou komen. Hoewel daar meermalen telefonisch nog door de Inspecteur om is verzocht, is de aanvullende informatie niet verstrekt. Uiteindelijk moest de aanslag in verband met dreigende verjaring worden opgelegd. Dit is gedaan aan de hand van de voor de Inspecteur beschikbare gegevens, aldus de Inspecteur.

4.12.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat de aanslag is opgelegd zonder rekening te houden met de door belanghebbende later overgelegde gegevens, komt voor rekening van belanghebbende.

Conclusie inzake de aanslag

4.13.

Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming, de investeringsaftrek, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling niet in aanmerking genomen.

Verzuimboete

4.14.

Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn (welke eindigde op 17 november 2016) aangifte IB/PVV heeft gedaan voor het jaar 2015, namelijk eerst op 19 november 2016.

4.15.

Met betrekking tot de verzuimboete heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat zij, nadat zij in 2004 was afgekeurd, een periode heeft gekend van langdurig lichamelijke klachten, ter zake waarvan begin 2015 een intensief behandeltraject is gestart. De mate waarin de klachten zich thans nog voordoen, is afhankelijk van fysieke inspanning en van stress-factoren. Met name door concentratiestoornissen bleek in 2016, waarin over een periode van drie maanden vele beoogde locaties werden bezichtigd en het bedrijf is verhuisd, het voeren van de administratie een taak die ontzettend veel moeite kostte. Belanghebbende heeft verklaard dat zij wellicht iemand had moeten inhuren voor haar administratie, voor het versturen van de bestellingen en voor de verhuizing, maar dan was het bedrijfsresultaat nog slechter geweest. Volgens belanghebbende is langdurige ziekte een verschoonbare reden voor termijnoverschrijding.

4.16.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Het Hof acht de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie voor het verzuim dat is begaan. De Rechtbank heeft de verzuimboete wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht met 5% verminderd tot € 350. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden, zodat voor een verdere vermindering geen aanleiding bestaat.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing