Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:888, 22/488

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:888, 22/488

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
6 februari 2024
Datum publicatie
12 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:888
Formele relaties
Zaaknummer
22/488
Relevante informatie
Art. 3.62 Wet IB 2001, Art. 16 AWR, Art. 35d SW, Art. 3.4 Wet IB 2001, Art. 3.5 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Erfbelasting. Bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Bezitstermin.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 22/488

uitspraakdatum: 6 februari 2024

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022, nummer AWB 21/1539, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 793.331 (hierna: de navorderingsaanslag).

1.2

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 11 januari 2024 een nader stuk ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2024 te Arnhem. Daarbij is namens belanghebbende [naam1] verschenen, alsmede, namens de Inspecteur, voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) [naam2] en [naam3] , en voor de erfbelasting [naam4] en [naam5] . Gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige zaak heeft het onderzoek ter zitting in de zaak van de erven [naam6] met zaaknummer BK-ARN 22/487 plaatsgevonden.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

[naam6] (hierna: erflater) is geboren [in] 1929 en [in] 2017 overleden. In het testament, dat op 4 april 2016 is verleden, is belanghebbende – na vermaking van een aantal legaten – tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en belanghebbende bestond een familieband.

2.2

Erflater heeft op 1 januari 1999 zijn melkquotum verkocht aan de maatschap die hij toen met belanghebbende had. Erflater heeft destijds zijn onderneming gestaakt, welke door belanghebbende is overgenomen. De erflater heeft toen de in privé in bezit zijnde agrarische opstallen en landbouwgrond aan de onderneming van belanghebbende verpacht. Ter compensatie heeft erflater een vordering op de voormalige maatschap (hierna: de vordering), een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding voor gebruikte elektra verkregen.

2.3

Belanghebbende en zijn echtgenote, [naam7] , zijn met ingang van 1 januari 2010 een maatschap voor de uitoefening van een melkveehouderij en varkenshouderij (hierna: de maatschap) aangegaan. Op 26 april 2016 hebben zij een maatschapsovereenkomst, inzake de toetreding van erflater tot de maatschap, getekend. Daarin is vermeld dat partijen met de overeenkomst beogen ‘schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van 1 januari 2016’. Erflater heeft de vordering (ter grootte van € 315.532) en het gebruik en genot van de ondergrond agrarisch bouwblok, de overige opstallen en de overige cultuurgrond huiskavel voor de per waardepeildatum 1 januari 2017 getaxeerde waardes van respectievelijk € 45.000, € 33.300 en € 125.880 (in totaal € 204.180) in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura heeft ontvangen.

2.4

Belanghebbende heeft op 6 december 2018 de aangifte erfbelasting ingediend, waarin de verkrijging is berekend op € 795.460. In de aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: SW; de BOF) voor een bedrag van € 532.576, zijnde de waarde van erflaters aandeel in de maatschap.

2.5

De Inspecteur heeft eveneens op 6 december 2018 van belanghebbende een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 ontvangen omdat belanghebbende de onderneming van erflater rechtstreeks heeft voortgezet (hierna: het verzoek). Genoemd artikel betreft de doorschuiving bij staking door overlijden.

2.6

In overeenstemming met de ingediende aangifte erfbelasting is met dagtekening 22 januari 2019 de aanslag erfbelasting opgelegd, waarbij de belaste verkrijging is vastgesteld op (€ 795.460 -/- € 532.576 -/- € 2.129 (vrijstelling) =) € 260.755 (hierna: de aanslag). De gegevens voor de aanslag zijn door de Inspecteur op 3 januari 2019 intern verwerkt.

2.7

De Inspecteur heeft met dagtekening 25 februari 2020 de navorderingsaanslag opgelegd. In de navorderingsaanslag is de belaste verkrijging van belanghebbende vastgesteld op (€ 795.460 -/- € 2.129 (vrijstelling) =) € 793.331. De reden hiervoor is dat naar de mening van de Inspecteur de BOF niet van toepassing is omdat niet aan de bezitstermijn van één jaar is voldaan.

2.8

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

2.9

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3 Het geschil en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of er sprake is van een nieuw feit en of aan de bezitstermijn van één jaar is voldaan. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin. Tussen partijen is niet in geschil dat erflater in 2016 kwalificeerde als ondernemer, dat belanghebbende ondernemingsvermogen van erflater heeft verkregen en dat is voldaan aan het zogenoemde voortzettingsvereiste.

3.2

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

3.3

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing