Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1599, 23/1489
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1599, 23/1489
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 maart 2025
- Datum publicatie
- 28 maart 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1063, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/1489
- Relevante informatie
- Art. 36 Iw 1990, Art. 31 Wet OB 1968, Art. 2 Wet OB 1968, Art. 15, lid 1 Wet OB 1968
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Invordering. Aansprakelijkstelling. Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Andere afloop-criterium.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1489
uitspraakdatum: 18 maart 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 februari 2019, nummer BRE 17/5074, ECLI:NL:RBZWB:2019:1063, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Maastricht (hierna: de Ontvanger).
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is door de Ontvanger bij beschikking van 30 april 2014 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde omzetbelastingschuld (inclusief berekende heffingsrente) van [naam1] BV (hierna: [naam1] ), voor de periode 1 januari 2008 tot 1 december 2008.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2014 het bezwaar ongegrond verklaard zonder belanghebbende in de bezwaarfase te horen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2016 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigt en de Ontvanger opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.1 Daarbij is de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
De Ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 juni 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 13 februari 2019 het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 19/00160). Het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft op 31 december 2020 uitspraak gedaan en het hoger beroep gegrond verklaard, de aansprakelijkstelling in verband met schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verminderd met een bedrag van € 60.895 tot € 91.783 en de aansprakelijkstelling voor de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.2 Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daarbij de Inspecteur (het Hof begrijpt: de Ontvanger) veroordeeld in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 1.966,50 en bepaald dat de Inspecteur (het Hof begrijpt: de Ontvanger) het griffierecht voor beroep en hoger beroep aan belanghebbende vergoedt.
Belanghebbende heeft principaal beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 februari 2023 het principale beroep in cassatie ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.3 Het incidentele beroep in cassatie heeft de Hoge Raad gegrond verklaard, omdat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten onrechte voorbij was gegaan aan het betoog van de Ontvanger dat de inbreng van belanghebbende, gelet op de feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, niet tot een andere afloop zou hebben geleid. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak vervolgens verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.
De Ontvanger heeft op het arrest van de Hoge Raad gereageerd bij stuk van 25 september 2023. Belanghebbende heeft dat gedaan bij stuk van 21 oktober 2023.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, mr. M.C.J. Schoenmakers, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] , alsmede namens de Ontvanger [naam6] , [naam7] , [naam8] , [naam9] , [naam10] , [naam11] , [naam12] , [naam13] , [naam14] en [naam15] . De zaken met de zaaknummers 23/1489 t/m 23/1498 zijn gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Vaststaande feiten
Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel was belanghebbende, samen met zijn broer, in de periode van 6 januari 2005 tot 1 december 2008 bestuurder van [naam1] . Vervolgens was hun vader, [naam16] , vanaf 1 december 2008 tot 23 april 2010 de enig bestuurder van [naam1] . Belanghebbende en zijn broer waren tot 23 april 2010 ieder voor 50% aandeelhouder van [naam1] . Vanaf 23 april 2010 was een derde zowel bestuurder als aandeelhouder van [naam1] .
[naam1] exploiteerde in 2008 een uitzendbureau en heeft uitzendkrachten ter beschikking gesteld aan opdrachtgevers. De uitzendkrachten waren hoofdzakelijk werkzaam bij bedrijven werkzaam in de infrastructuur en bij metaalbedrijven.
In een brief van 28 april 2008 bericht [naam17] B.V. (hierna: [naam17] ) aan haar klanten:
“Tot op heden was u gewend om van [naam17] BV een factuur te ontvangen voor de werkzaamheden, welke door de detacheringskrachten bij u verricht werden.
Met ingang van week 17 gaat dit echter veranderen, wegens gezondheidsklachten van de heer [naam16] .
De facturatie voor de werkzaamheden, verricht door [naam17] , zal overgenomen worden door [naam1] B.V. (eigendom van de zonen van de heer [naam16] ).
Een en ander betekent dat [naam17] het personeel blijft detacheren, maar dat u voortaan de faktuur zult ontvangen van [naam1] B.V. te [plaats1] .”
[naam17] heeft bij facturen van 28 april 2008 (factuurnummer [nummer1] ) en 26 mei 2008 (factuurnummer [nummer2] ) aan [naam1] in totaal € 60.895 omzetbelasting in rekening gebracht. In de aangifte over het tweede kwartaal 2008 heeft [naam1] € 3.351 voorbelasting in aftrek gebracht. Deze facturen luiden voor zover relevant als volgt:
“ [plaats2] , 28 april 2009
Faktuurnummer [nummer1]
Wij belasten Uw rekening conform afspraak voor levering van diverse materialen zoals gezien en goed bevonden t.w.:
Veegmachine € 8.500,00
Containerschoppen € 75.000,00
Staalgritcombinatie DAF € 60.000,00
2 containers € 5.000,00
Prijs € 148.500,00
BTW 19 % € 28.215,00
Totaal te betalen € 176.715,00
(…)”
“ [plaats2] , 26 mei 2008
Faktuurnummer [nummer2]
Wij belasten Uw rekening conform afspraak voor de verkoop van diverse materialen zoals gezien en goedgekeurd t.w.:
Diverse trilstampers,afzettingen en materiaal € 4.000,00
Diverse fit en lasgereedschappen en zuiginstallatie € 22.500,00
Heftruck 5 tons (6mtr hoog) € 12.500,00
Vacuumstralers en 4 containers € 20.000,00
Rest grit +/- 25 ton € 5.000,00
Aanhangwagens 3st € 7.500,00
Schaeffer laadschop € 20.000,00
Staalgritcombinatie 3-asser € 74.500,00
Quad Honda € 6.000,00
Prijs € 172.000,00
BTW 19 % € 32.680,00
Totaal te betalen € 204.680,00”
(…)”
Belanghebbende was als procuratiehouder gerechtigd tot de bankrekening van de BV.
Het proces-verbaal met nummer G01-01 waarin is gehoord [naam18] , medewerker van de belastingdienst, vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…) In zijn totaliteit heb ik van [naam16] 616 verkoopfacturen ten name van [naam1] BV digitaal gekregen over de periode 7 januari 2008 tot en met 6 oktober 2008 met de factuurnummers 08-001 t/m 616. Ik heb van [naam17] geen verkoopfacturen gezien. Ik heb u al eerder verteld dat de controle door een collega in [plaats2] , op het adres van [naam17] , op niets was uitgelopen. Ik heb Pals wel gevraagd over de administratie van [naam17] . [naam16] vertelde dat de gehele administratie was overgegaan naar de nieuwe bestuurders van [naam17] . De activiteiten van [naam1] BV bestonden tot half april enkel uit de verhuur van het pand aan de [adres1] te [plaats1] , aan de huurders [naam17] en het bedrijf [naam19] . Ik heb eerder verteld dat het bedrijf [naam19] het bedrijf van [naam16] in België is. Ik heb gezien toen ik het kantoor van [naam16] bezocht dat er bij de voordeur van het pand een bordje met de naam [naam19] hing en een bordje met de naam [naam1] BV. Wie de kopers van [naam17] zijn weet ik niet.
Nadat het boekenonderzoek was afgesloten heb ik op kantoor de digitale facturen gericht aan [naam20] vergeleken met de fysieke facturen die wij van [naam20] hadden gekregen. Ik constateerde dat op ongeveer 10 facturen van [naam1] BV de factuurnummers, de data en de omschrijvingen feitelijk onderling identiek waren. Met uitzondering van de op de facturen vermelde bedragen. Als voorbeeld noem ik u factuurnummer 216 van de [naam1] BV factuur die wij van [naam20] hebben gekregen. Op deze factuur staat een rij bedragen achter namen van vermoedelijke opdrachtgevers van [naam20] . De telling volgens deze factuur is € 22.572,- en BTW 19 % € 4.288,68. Het totaalbedrag van deze factuur is € 26.860,68. Dezelfde factuur op de USB-stick komt voor wat betreft het factuurnummer, de datum en de omschrijving overeen met de fysieke factuur. Doch de telling op de factuur vermeld € 26.860,68 (dus gelijk aan de fysieke factuur!) en er is vermeld BTW 19% Verlegd. Het totaalbedrag van deze factuur is € 26.860,68. De overige facturen die ik net aanhaalde laten soortgelijke verschillen zien. Verder is het mij nog opgevallen dat de tellingen van de bedragen achter de namen van de vermoedelijke opdrachtgevers vaak niet kloppen. Het verschil in de tellingen is zoals ik heb nagegaan steeds het btw-bedrag. Verder kan ik u vertellen dat de genoemde 10 facturen zoals wij die van [naam20] hebben gekregen niet op de usb-stick staan.
(…)”
Het overzichtsproces-verbaal met nummer 1 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“-één factuur ten name van [naam17] aan [naam1] BV, factuurnummer [nummer2] , de dato 26 mei 2008, inzake de verkoop van diverse materialen voor een totaalbedrag van E 204.680,00 inclusief € 32.680,00 omzetbelasting (19%).
[naam18] verklaarde tegenover ons verbalisanten, dat hij bij de berekening van het totale nadeel één correctie buiten beschouwing heeft gelaten, namelijk het omzetbelastingbedrag ad E 60.895,00 gemoeid met de verkoop van de bedrijfsmiddelen van [naam17] BV aan [naam1] BV. [naam18] gaf aan hierbij rekening te hebben gehouden met de vrijstelling als genoemd in artikel 31 Wet op de omzetbelasting 1968 en het feit dat dit bedrag noch door [naam17] BV werd aangegeven als verschuldigde omzetbelasting noch door [naam1] lnvestments BV als voorbelasting werd opgevoerd.
Om dezelfde reden als [naam18] werd door ons, verbalisanten, de twee facturen van [naam17] aan [naam1] BV, zie D-0054 [toevoeging Hof: de factuur van 28 april 2008, factuurnummer [nummer1] ] en D-0055 [toevoeging Hof: de factuur van 26 mei 2008, factuurnummer [nummer2] ], niet meegenomen in onze berekening van de verschuldigde omzetbelasting van [naam1] BV over het tijdvak 2e kwartaal 2008.”
Namens de inspecteur van de Belastingdienst is in 2012 bij [naam1] een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010. Dat onderzoek was uitsluitend gericht op de aan de opdrachtgevers in rekening gebrachte omzetbelasting. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 21 juni 2013. Daarin staat voor zover van belang:
“2.6 Verloop onderzoek
In de jaren 2010 en 2011 is erdoor de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij de diverse bedrijven van de familie [belanghebbende] . Tijdens dit onderzoek is onder andere gebleken dat er door [naam1] BV onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is geconstateerd dat er van [naam1] BV nagenoeg geen administratie bewaard is gebleven. Tijdens de doorzoeking zijn er uitsluitend een aantal digitale bestanden aangetroffen. Een deel van deze bestanden betreffen Excel-spreadsheets met de loonbetalingen (…).
(…)
Omdat er buiten de genoemde spreadsheets geen administratie meer te achterhalen is zijn bij alle bekende opdrachtgevers van [naam1] BV de uitgeschreven verkoopfacturen, inclusief de onderliggende urenregistratie, opgevraagd. Bij die opdrachtgevers waarvan bekend is dat ze inmiddels failliet zijn, zijn deze gegevens niet opgevraagd. De ontvangen facturen zijn in een spreadsheet ingevoerd (…).
(…)
Het is niet gelukt alle opdrachtgevers te achterhalen. Aan de hand van de gegevens die wel ontvangen zijn blijkt dat door [naam1] BV onjuiste aangiften loonheffingen en omzetbelasting zijn ingediend.
Door het Openbaar Ministerie is toestemming verleend om stukken en bescheiden uit het strafrechtelijke onderzoek te gebruiken voor het bepalen van de verschuldigde omzetbelasting en loonheffingen door [naam1] BV.
(…)
4 Omzetbelasting
Over het derde en vierde kwartaal van het jaar 2008 heeft [naam1] BV een bedrag van € 35.588 aan verschuldigde omzetbelasting aangegeven.
Uit de van de opdrachtgevers ontvangen facturen blijkt dat er in totaliteit een bedrag van € 201.676,84 aan omzetbelasting bij de diverse opdrachtgevers in rekening is gebracht.
Dit betekent dat onderstaand bedrag aan gefactureerde omzetbelasting te weinig is aangegeven:
2008 |
|
Gefactureerde omzetbelasting |
€ 201.676 |
Af: verschuldigde omzetbelasting 3e kwartaal |
-/- € 9.916 |
Af: verschuldigde omzetbelasting 4e kwartaal |
-/- € 25.672 |
Te weinig aangegeven omzetbelasting |
€ 166.080 |
(…)”
Op 23 januari 2012 is [naam1] ontbonden.
Het pre-weeg document van 4 juni 2013 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Omdat er geen administratie meer te achterhalen is zijn bij alle bekende opdrachtgevers de uitgeschreven verkoopfacturen, inclusief de onderliggende urenregistratie, opgevraagd. Bij die opdrachtgevers waarvan bekend is dat ze inmiddels failliet zijn, zijn deze gegevens niet opgevraagd. De ontvangen facturen zijn in een spreadsheet ingevoerd. Aan de hand van de ingevoerde gegevens is een aansluiting gemaakt met de ingediende aangifte loonheffingen alsmede de aangifte omzetbelasting.
Het is niet gelukt alle opdrachtgevers te achterhalen. Aan de hand van de gegevens die wel ontvangen zijn blijkt dat door [naam1] BV onjuiste aangiften loonheffingen en omzetbelasting zijn ingediend.
(…)”
Het proces-verbaal van verhoor van [naam21] (boekhouder voor [naam1] , die ook namens haar aangiften LH en OB indiende) met nummer G04-01 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Facturen [naam1]
D-0018 t/m D-0052
Vraag verbalisanten: Wij tonen documenten D-0018 film D-0052 zijnde facturen uit 2008 van [naam1] BV aan [naam20] . Wie heeft deze facturen opgemaakt?
Gehoorde:
Dat weet ik niet, Ik niet in ieder geval. Ik heb de facturen ook nooit gezien. Ik zag nooit een factuur van [naam1] BV.
D-0080 t/m D-0101
Vraag verbalisanten: Wij tonen documenten D-0080 t/m D-0101 zijnde facturen uit 2008 van [naam1] BV aan [naam22] BV. Wie heeft deze facturen opgemaakt?
Gehoorde:
Dat weet ik niet. Ik wist niet eens dat ze voor [naam22] werkten.
Vraag verbalisanten: Is de verschuldigde omzetbelasting op de facturen D-0018 t/m D-0052, D-0080 t/m D-0101 in respectievelijk de aangiften omzetbelasting over het 2e, 3e en 4e kwartaal 2008 op naam van [naam1] BV verwerkt?
Gehoorde:
Dat weet ik niet, ik doe de administratie ook niet.
D-0058 t/m D-0068
Vraag verbalisanten: We tonen u prints van 11 digitale verkoopfacturen van [naam1] BV aan [naam20] , documenten D-0058 t/m D-0068. Wie heeft deze facturen opgemaakt?
Gehoorde:
Dat weet ik niet.
Vraag verbalisanten: Hoe weet u of de op de zojuist getoonde facturen van [naam1] BV vermelde werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd?
Gehoorde:
Dat kan ik niet weten, wat moet ik daar van zeggen? Ik kreeg alleen uren door en niet de omschrijving van de werkzaamheden.
D-0028 t/m D-0038
Vraag verbalisanten: Wij tonen u wederom 11 verkoopfacturen van [naam1] BV aan [naam20] , zie documenten D-0028 t/m D-0038. Deze facturen zijn afkomstig uit de administratie van [naam20] Deze verkoopfacturen zijn qua omschrijving, datering, factuumummering identiek aan de 11 prints van de digitale verkoopfacturen, zie D-0058 t/m D-0068 die we u zojuist hebben getoond met uitzondering van de regel inzake de omzetbelasting. Op die regel lezen wij nu dat de BTW "verlegd" zou zijn. De totaalbedragen komen op beide facturen komen wel weer overeen. Heeft u hier een verklaring voor?
Gehoorde:
Dit is mij niet bekend, ik wel heel vreemd. Het verbaast mij wel.
D-0097 t/m D-0100
Vraag verbalisanten: Wij tonen u wederom 4 verkoopfacturen van [naam1] BV aan [naam22] BV, zie documenten D-0097 t/m D-0100. Deze facturen zijn afkomstig uit de administratie van [naam22] BV. Deze verkoopfacturen zijn qua omschrijving, datering, factuumummering identiek aan de volgende prints van digitale facturen van [naam1] BV, zie documenten D-0102 t/m D-0105, die wij u tonen. Ook hier weer met uitzondering van de regel inzake de omzetbelasting. Op die regel lezen wij nu dat de BTW "verlegd" zou zijn. De totaalbedragen komen op beide facturen komen wel weer overeen. Heeft u hier een verklaring voor?
Ik heb hier geen verklaring voor.
(…)”
De Inspecteur heeft naar aanleiding van voormeld onderzoek met dagtekening 31 juli 2013 aan [naam1] de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegd van € 166.080 (hierna: de naheffingsaanslag) en daarbij gelijktijdig heffingsrente in rekening gebracht van € 20.801. De naheffingsaanslag is gebaseerd op bij opdrachtgevers aangetroffen verkoopfacturen van [naam1] met daarop in rekening gebrachte omzetbelasting, verminderd met de door [naam1] aangegeven verschuldigde omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal 2008. [naam1] is niet gehoord voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. De omzetbelasting genoemd op de in 2.4 genoemde facturen van [naam17] is niet op de naheffingsaanslag in mindering gebracht.
De Ontvanger heeft een onderzoek in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid ingesteld in verband met diverse openstaande belastingschulden van diverse vennootschappen, waaronder de belastingschuld van [naam1] als gevolg van de naheffingsaanslag. Het (interne) rapport daarvan is op 10 februari 2014 vastgesteld. Het intern rapport vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“1.4.4 [naam1] B.V.
De feitelijke werkzaamheden van de onderneming bestaan uit de exploitatie van een uitzendbureau. Er worden technische uitzendkrachten uitgeleend, hoofdzakelijk aan aannemers in de infrastructuur en metaalbedrijven.
Met ingang van 28 april 2008 heeft [naam1] BV de activiteiten van [naam17] BV overgenomen. Op deze datum is aan de klanten van [naam17] BV een brief gestuurd met de volgende mededeling: “Tot op heden was u gewend om van [naam17] BV een factuur te ontvangen voor de werkzaamheden, welke door de detacheringskrachten bij u verricht werden.
Met ingang van week 17 gaat dit echter veranderen, wegens gezondheidsklachten van de heer [naam16] . De facturatie voor de werkzaamheden, verricht door [naam17] , zal overgenomen worden door
[naam1] BV (eigendom van de zonen van de heer [naam16] ). Een en ander betekent dat [naam17] het personeel blijft detacheren, maar dat u voortaan de faktuur zult ontvangen van [naam1] BV te [plaats1] .”
Uit de brief die naar de klanten is gestuurd blijkt dat [naam17] BV de werkgever blijft Echter de klanten ontvangen facturen van [naam1] BV.
Met ingang van 1 september 2008 treedt het volledige personeel van [naam17] BV in dienst bij [naam23] BV. Ook na deze datum blijft [naam1] BV de facturatie verzorgen.
Per 1 januari 2009 gaan de werknemers van [naam23] BV gedeeltelijk over naar [naam24] BV en gedeeltelijk naar [naam1] BV. [naam24] BV leent het personeel uit aan [naam1] BV, die op haar beurt de gewerkte uren bij de klanten in rekening brengt. Op 27 augustus 2009 is er een brief naar de klanten van [naam1] BV gestuurd met de volgende mededeling: 'Wij willen u mededelen dat er binnen ons bedrijf een reorganisatie heeft plaatsgevonden. Een van de maatregelen is het veranderen van de bedrijfsnaam.
Met ingang van 03 augustus 2009 heeft er een naams verandering plaats gevonden, [naam1] BV is veranderd in [naam25] BV.
Zie voor de veranderde gegevens (bankgegevens - KVK - BTW nummers) onderaan het factuur papier. Ook onder deze naam hopen wij op een goede samenwerking de komende tijd.
Onder welke voorwaarden de overdracht van de activiteiten heeft plaatsgevonden was tijdens het onderzoek niet te achterhalen. Evenmin viel te achterhalen onder welke voorwaarden en tegen welke tarieven de gewerkte uren bij [naam1] BV in rekening zijn gebracht.”
De ontvanger heeft belanghebbenden vervolgens aansprakelijk gesteld voor de door [naam1] verschuldigde omzetbelasting en de daarmee samenhangende heffingsrente op de naheffingsaanslag, zij het beperkt tot de periode 1 januari 2008 tot 1 december 2008. Het bedrag van de aansprakelijkstelling van € 171.800 is als volgt bepaald:
Gefactureerde omzetbelasting tot 1 december 2008 |
€ 188.266 |
Af: aangegeven omzetbelasting 3e kwartaal |
-/- € 9.916 |
Af: aangegeven omzetbelasting 4e kwartaal |
-/- € 25.672 |
Te weinig aangegeven omzetbelasting tot 1 december 2008 |
€ 152.678 |
Toe te rekenen heffingsrente |
€ 19.122 |
Te weinig betaalde omzetbelasting tot 1 december 2008, incl heffingsrente |
€ 171.800 |
Bij uitspraak van 31 december 2020 heeft Hof ’s-Hertogenbosch het hoger beroep gegrond verklaard, de aansprakelijkstelling in verband met schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verminderd met een bedrag van € 60.895 tot € 91.783 en de aansprakelijkstelling voor de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd (zie 1.6). Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daarbij – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“V Beschikkingen prematuur opgelegd?
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep voor het eerst gesteld dat de beschikking aansprakelijkstelling prematuur is opgelegd, omdat [naam1] op dat moment nog niet in gebreke was. Het hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus, dat hij stelt dat de naheftingsaanslag niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat bij juiste bekendmaking bezwaar had kunnen worden gemaakt en daarmee uitstel van betaling zou zijn verkregen.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. [naam1] is op 23 januari 2012 ontbonden. De naheftingsaanslag is opgelegd op 31 juli 2013. De regel, dat een belastingschuldige eerst nadat hij in de gelegenheid is geweest om van de aanslag kennis te nemen in gebreke kan zijn met de betaling van de desbetreffende belastingschuld, heeft, toegepast als voorwaarde voor het aansprakelijk kunnen stellen van derden, geen goede zin in een geval als het onderhavige. De belastingaanslag is binnen de daartoe in de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn vastgesteld ten name van een rechtspersoon wier faillissement wegens gebrek aan baten is opgeheven, waarna deze rechtspersoon overeenkomstig artikel 2:19, leden 1 en 4. BW is ontbonden en is opgehouden te bestaan, en nadien blijkt niet van het bestaan van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate welke aanleiding zou zijn de vereffening te (her)openen als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW met als gevolg dat de rechtspersoon in zoverre zou herleven. In de hiervoor geschetste omstandigheden staat vast dat de rechtspersoon ten name van wie de aanslag is vastgesteld. de aanslag niet zal betwisten en evenmin zal betalen. De gewezen bestuurder die op de voet van artikel 36 IW aansprakelijk wordt gesteld voor de desbetreffende belastingschuld en het bedrag van de aansprakelijkstelling in bezwaar en beroep kan betwisten, kan de ontvanger onder deze omstandigheden niet tegenwerpen dat de (door de inspecteur vastgestelde) aanslag niet overeenkomstig artikel 8, lid 1. IW bekend is gemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen. Het in gevallen als het onderhavige vasthouden aan die formele eis dient niet een door de IKV gewaarborgd belang van de aansprakelijk gestelde en zou afbreuk doen aan het doel van de wettelijke regeling inzake de bestuurdersaansprakelijkheid.
Dat belanghebbende zelf pas bekend is geworden met het bestaan van de naheffingsaanslag op het moment van de ontvangst van de beschikking aansprakelijkstelling, maakt een en ander niet anders.”
Belanghebbende heeft principaal beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De
Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 februari 2023 het principale beroep in cassatie ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (zie 1.8). Het incidentele beroep in cassatie heeft de Hoge Raad gegrond verklaard, omdat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten onrechte voorbij was gegaan aan het betoog van de Ontvanger dat de inbreng van belanghebbende, gelet op de feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, niet tot een andere afloop zou hebben geleid. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover van belang – het volgende overwogen ten aanzien van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel:
“3. De oordelen van het Hof
Het Hof heeft het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verminderd met € 60.895 (en met de over dit bedrag in rekening gebrachte heffingsrente) wegens schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel). Volgens het Hof had belanghebbende, indien hij voorafgaand aan de beschikking tot aansprakelijkstelling door de Ontvanger was gehoord, ten aanzien van de omvang van de door de BV in aftrek te brengen omzetbelasting een inbreng kunnen leveren die mogelijk tot een andere beslissing van de Inspecteur had kunnen leiden. Het gaat daarbij specifiek om de aan de BV in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal € 60.895 op door belanghebbende overgelegde facturen van 28 april 2008 en 26 mei 2008. Deze informatie was ook al beschikbaar ten tijde van het nemen van de beschikking tot aansprakelijkstelling, aldus het Hof.
Voor het overige heeft het Hof de aansprakelijkstelling gehandhaafd.