Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1600, 23/1490 t/m 23/1493
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1600, 23/1490 t/m 23/1493
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 maart 2025
- Datum publicatie
- 28 maart 2025
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1062, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/1490 t/m 23/1493
- Relevante informatie
- Art. 36 Iw 1990, Art. 67f AWR, Art. 69 AWR, Art. 4:104 Awb
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Invordering. Aansprakelijkstelling. Onbehoorlijk bestuur.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1490 t/m 23/1493
uitspraakdatum: 18 maart 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] te [woonplaats] (België) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 februari 2019 met nummers BRE 17/5075, ECLI:NL:RBZWB:2019:1062, respectievelijk 16/3534, 16/3535 en 17/5073, ECLI:NL:RBZWB:2019:1061 in de gedingen tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is als (oud-)bestuurder van [naam1] B.V. (hierna: de BV) aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de loonheffingen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente en beschikkingen belastingrente, alle ten name van de BV.
Op grond van de uitkomsten van door de Inspecteur ingestelde boekenonderzoeken zijn aan de BV naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd over tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013. Daarbij is met betrekking tot de naheffing over tijdvakken in het jaar 2013 ook een vergrijpboete opgelegd en is met betrekking tot alle naheffingsaanslagen heffingsrente respectievelijk belastingrente in rekening gebracht.
De BV heeft over tijdvakken in de periode oktober 2013 tot en met februari 2014 aangiften voor de loonheffingen gedaan. De aangegeven bedragen zijn niet betaald. De BV heeft ter zake van twee van die tijdvakken tijdig en rechtsgeldig mededelingen gedaan als bedoeld in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Omdat de BV de hiervoor bedoelde bedragen niet heeft betaald, zijn aan haar naheffingsaanslagen in de loonheffingen over de hiervoor bedoelde tijdvakken in de periode oktober 2013 tot en met februari 2014 opgelegd. Daarbij zijn ook verzuimboetes opgelegd. Deze naheffingsaanslagen en boetes zijn voor een deel onbetaald gebleven. Daarop heeft de Ontvanger belanghebbende als bestuurder van de BV aansprakelijk gesteld voor deze onbetaald gebleven bedragen.
De Ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gericht tegen de aansprakelijkstellingen ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen met zaaknummers 16/3534, 16/3535 en 17/5073 gegrond verklaard en de aansprakelijkstellingen verminderd. Daarbij heeft de Rechtbank de aansprakelijkstelling met betrekking tot de vergrijpboete 2013 (verder) verminderd met € 10.000 wegens undue delay. In de zaak met zaaknummer BRE 17/5075 heeft de Rechtbank de aansprakelijkstelling verminderd met € 978 wegens undue delay voor de opgelegde verzuimboetes die waren betrokken in de aansprakelijkstelling.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft bij uitspraken van 31 december 2020 het hoger beroep gericht tegen de aansprakelijkstelling met betrekking tot de onder 1.3. genoemde beschikkingen ongegrond verklaard1 en het hoger beroep gericht tegen de aansprakelijkstelling met betrekking tot de onder 1.2. genoemde beschikkingen gegrond verklaard en de aansprakelijkstellingen verminderd.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arresten van 10 februari 2023 de uitspraken van het gerechtshof vernietigd3 en de zaken verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, mr. M.C.J. Schoenmakers en [naam2] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Namens de Ontvanger zijn verschenen [naam6] , [naam7] , [naam8] , [naam9] , [naam10] , [naam11] , [naam12] , [naam13] , [naam14] en [naam15] . Ter zitting zijn, met instemming van partijen, de zaken met rolnummers 23/1489 (belanghebbende) en 23/1494 t/m 23/1498 ( [naam16] ) gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende was vanaf 2 mei 2011 bestuurder van de BV. De BV is op 24 februari 2015 failliet verklaard. Op 17 maart 2020 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. Belanghebbende is als (oud-)bestuurder van de BV op grond van artikel 36 Invorderingswet (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de loonheffingen en daarmee samenhangende rente- en boetebeschikkingen. Het verloop van (de hoogte van) de aansprakelijkstellingen in deze procedure is als volgt:
Zaak-nummer Hof |
Tijdvak |
Bedrag aansprakelijkstelling |
Bedrag na uitspraak Rechtbank |
Bedrag na uitspraak gerechtshof |
23/1493 |
2011-2012 |
€ 2.265.075 (LH) € 112.938 (heffingsrente) |
€ 2.195.319 (LH) en heffingsrente dienovereenkomstig verminderd |
€ 2.085.886 (LH) en heffingsrente dienovereenkomstig verminderd |
23/1491 |
2013 |
€ 897.762 (LH) € 53.915 (belastingrente) |
€ 889.245 (LH) en belastingrente dienovereenkomstig verminderd |
€ 751.335 (LH) en belastingrente dienovereenkomstig verminderd |
23/1492 |
2013 |
€ 442.580 (vergrijpboete) |
€ 392.509 |
€ 272.509 |
23/1490 |
10/2013-02/2014 |
€ 417.279 (LH) € 4.886 (verzuimboete) |
€ 417.279 (LH) € 3.908 (verzuimboete) |
€ 417.279 (LH) € 3.908 (verzuimboete) |
Belanghebbende is bij vonnis van 16 december 2019 van de rechtbank Oost-Brabant strafrechtelijk veroordeeld. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. In dit vonnis is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De bewijsoverwegingen.
Nu verdachte dit feit heeft ontkend, dient de rechtbank de navolgende vragen te beantwoorden:
a. heeft [naam1] voldaan aan haar administratieve verplichting tot het voeren, bewaren en/of het tevoorschijn brengen van een deugdelijke administratie?
b. zijn er gelden aan de boedel van [naam1] onttrokken? Zo ja,
c. wist [naam1] dat haar faillissement op dat moment aanstaande was? Zo ja,
d. had [naam1] het opzet op de verkorting van de rechten van haar schuldeisers? Zo ja,
e. kunnen de hiervoor genoemde handelingen aan [naam1] worden toegerekend? Zo ja,
f. heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen.
- ten aanzien van onderdeel a. [niet voeren, bewaren en/of tevoorschijn brengen van een
deugdelijke administratie].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en van het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat vast dat [naam1] op 24 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard. Na het faillissement heeft de curator van [naam1] een Cd-rom ontvangen met de administratie van [naam1] tot en met 25 maart 2014. Hoewel de curator [naam1] bij brief van 3 september 2015 heeft verzocht ook de administratie van [naam1] vanaf 25 maart 2014 ter beschikking te stellen, had [naam1] aan dat verzoek op 31 mei 2016, de datum van het sluiten van het proces-verbaal van de FIOD, nog niet voldaan. Van het deel van de administratie dat wel aan de curator was verstrekt, maakte onder andere de hiervoor al genoemde valse kilometeradministratie en de onjuiste aangiften loonheffing deel uit.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat [naam1] een aantal originele kilometerdeclaraties die door de arbeidskrachten waren ondertekend, heeft weggegooid nadat die gegevens in een Excelbestand waren overgenomen. Door deze handelwijze heeft [naam1] het onmogelijk gemaakt voor derden om de juistheid van de gegevens die in het Excelbestand waren opgenomen bij de bron — te weten de originele declaraties — te controleren. Dat maakt de gevoerde administratie van [naam1] naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 2:10 van Boek 2 en/of artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek en die administratie niet heeft bewaard en tevoorschijn heeft gebracht.
- ten aanzien van onderdeel b. [onttrekken van gelden aan de boedel van [naam1] ).
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat vast dat [naam1] op 7 oktober 2013 aan haar directeuren, de heren [naam16] en [belanghebbende] , en hun moeder, mevrouw [naam17] , salarisbetalingen heeft gedaan die ver boven de normale maandelijkse betalingen uitstegen. Daarnaast heeft [naam1] in de periode van 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit een sponsorcontract, diverse betalingen verricht aan [naam18] , de Belgische onderneming van [belanghebbende] .
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] in elk geval vanaf 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 gelden aan haar boedel heeft onttrokken.
- ten aanzien van onderdeel c. {de wetenschap van het aanstaande faillissement van
[naam1] ].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat het volgende vast. Op 9 april 2013 wordt een vordering op [naam19] GmbH die inmiddels is opgelopen tot € 183.675,07 als dubieuze debiteur op de winst in mindering gebracht. Volgens een op datum 22 april 2013 gehouden buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [naam1] B.V. is op dat moment het besluit genomen tot overdracht van de activiteiten aan nieuw op te richten vennootschappen. [de bank] , de financier van [naam1] , heeft op 24 mei 2013 een e-mailbericht aan [naam1] verzonden met de aankondiging dat de financiering zal worden stopgezet indien niet aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Op 31 mei 2013 is namens [naam1] “mededeling betalingsonmacht bij belastingen en premies” voor periode 4 van 2013 gedaan voor een bedrag van € 279.795,-- omdat er onvoldoende rekening-courant-faciliteit was om de loonheffingensom te kunnen betalen, hetgeen te wijten zou zijn geweest aan slecht betalende debiteuren.
Per 1 oktober 2013 zijn de bedrijfsactiviteiten van [naam1] grotendeels overgedragen aan [naam20] B.V. en [naam21] B.V. Net als bij [naam1] zijn van deze laatste twee B.V.'s verdachte en medeverdachte [belanghebbende] [bedoeld wordt [naam16] , toevoeging Hof] de directeuren. Door deze transactie zijn de omzet-genererende activiteiten uit [naam1] B.V. gehaald, zonder dat daar een ander concreet verdienmodel tegenover stond. Voor het genereren van inkomsten van [naam1] B.V. bestonden slechts nog niet geconcretiseerde plannen in de afvalrecycling zoals [naam16] ter terechtzitting van 2 december 2019 heeft verklaard.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vanaf 24 mei 2013 minst genomen bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat het faillissement van [naam1] aanstaande was.
- ten aanzien van onderdeel d. [opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam1] ].
In weerwil van de hiervoor onder onderdeel c genoemde feiten en omstandigheden heeft [naam1] ter voldoening aan een sponsorovereenkomst in de periode van 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 betalingen gedaan aan [naam18] tot een totaalbedrag van € 55.300,--. De activiteiten van [naam18] speelden zich af in de paardensport, een sector die geen raakvlak vertoonde met de kernactiviteiten van [naam1] , te weten het detacheren en uitzenden van arbeidskrachten.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [naam1] had gelegen om met het oog op een mogelijk faillissement, vanaf 24 mei 2013 de betalingen aan [naam18] te staken en alleen die betalingen te verrichten aan schuldeisers die noodzakelijk waren om de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [naam1] veilig te stellen.
Zelfs nadat per 1 oktober 2013 de situatie was gecreëerd dat [naam1] verplichtingen had waar op korte termijn geen inkomsten tegenover stonden, heeft [naam1] meteen daarna op 7 oktober 2013 een drietal salarisbetalingen gedaan aan haar beide directeuren en hun moeder. Deze uitbetalingen tot een totaalbedrag van bijna € 65.000,-- betroffen een veelvoud van de betalingen die zij eerder in 2013 als salaris uitgekeerd hadden gekregen.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] haar directeuren en de moeder van haar directeuren heeft willen bevoordelen door gelden aan de boedel van [naam1] te onttrekken die anders in de failliete boedel zouden zijn gekomen en hadden kunnen worden aangewend ter voldoening van vorderingen van schuldeisers van [naam1] . Door haar handelwijze heeft [naam1] minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij door de betalingen aan de directeuren van [naam1] en hun moeder op 7 oktober 2013 en aan [naam18] vanaf 24 mei 2013, de schuldeisers van [naam1] bij een faillissement zouden benadelen.
- ten aanzien van onderdeel e. [toerekening aan [naam1] ]
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat dat de hiervoor onder a, b en c genoemde handelingen dienstig aan [naam1] zijn geweest, dat deze handelingen pasten in de normale bedrijfsvoering van [naam1] en dat [naam1] dit handelen heeft aanvaard. Deze handelingen kunnen dan ook redelijkerwijs aan [naam1] worden toegerekend.
- ten aanzien van onderdeel f. [feitelijk leiding geven door verdachte]
Ter terechtzitting van 2 december 2019 heeft verdachte verklaard dat hij bestuurder van [naam1] was en dat hij betrokken was bij de oprichting van [naam20] B.V. en [naam21] B.V. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij zich niet bemoeide met de bedrijfsvoering van [naam1] B.V. Hij vertrouwde geheel op zijn broer, [naam16] , en hij, verdachte, ondertekende alle stukken die zijn broer aan hem voorlegde.
De aan verdachte ten laste gelegde verboden gedraging is het onvermijdelijke gevolg van het algemene gevoerde beleid door [naam1] . Niet is vereist dat verdachte fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht om die gedraging tot stand te laten komen. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat. Deze situatie doet zich ten aanzien van verdachte voor.
Door op geen enkele wijze controle uit te oefenen op de bedrijfsvoering van [naam1] of navraag te doen naar de redenen achter het handelen van zijn broer enerzijds maar anderzijds als bestuurder van [naam1] naar buiten te treden, handtekeningen te zetten en te profiteren van de gelden die [naam1] aan verdachte en aan zijn bedrijf [naam18] overmaakte, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat gelden aan de boedel van [naam1] werden onttrokken op een moment dat een faillissement van [naam1] niet te voorkomen zou zijn en dat door [naam1] een onvolledig en ondeugdelijke administratie aan de curator ter beschikking zou worden gesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk feitelijk leiding heeft gegeven aan de hem ten laste gelegde verboden gedraging.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [naam1] de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd en dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
[…]
[naam1] B. V, verder te noemen de B.V. op tijdstippen in de periode van 9 april 2013 tot en met 30 mei 2016 in Nederland, terwijl de B.V. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht van 24 februari 2015, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de B.V, = goederen aan de boedel van de B.V. heeft onttrokken op een tijdstip waarop de B.V. wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft, immers heeft de B.V. —zakelijk weergegeven-
• drie salarisbetalingen verricht over de 11e loonperiode van 2013, te weten een salarisbetaling groot € 20.617, -- aan hem, verdachte [bedoeld zal zijn [naam16] ; toevoeging Hof] en een salarisbetaling groot € 16.761,63 aan [belanghebbende] en een salarisbetaling groot € 27.526,37 aan [naam17] , zijnde die salarisbetalingen telkens aanzienlijk hoger dan de salarisbetalingen die werden verricht over de daaraan voorafgaande loonperioden in 2013 (DOC-001, pagina 000222 proces-verbaal) en
• betalingen over de periode van 24 mei 2013 tot en niet 11 oktober 2013 verricht aan [naam18] (DOC-071), telkens al dan niet ter voldoening van een of meer opeisbare schulden van de B. V. aan [naam18] uit hoofde van een sponsorovereenkomst en = niet heeft voldaan aan de op de B. V rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld, hebbende hij, verdachte, telkens feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedragingen.”
In de bewijsbijlage bij dit vonnis is het volgende opgenomen:
“De bewijsmiddelen
➢ de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 december 2019 afgelegd.
Vanaf mei 2011 was ik samen met mijn broer [naam16] , bestuurder en aandeelhouder van [naam1] Nederland B.V. Wij vormden ook de directie van [naam1] . In 2013 ben ik betrokken geweest bij de oprichting van Deta-Link, [naam20] B.V. en [naam21] B.V. Daartoe heb ik diverse stukken ondertekend. Ik bemoeide mij niet met de bedrijfsvoering van [naam1] B.V. dat liet ik aan mijn broer over. Ik vertrouwde hem volledig. Onder alle stukken die hij mij voorlegde om in mijn hoedanigheid van bestuurder van [naam1] B.V. te ondertekenen, plaatste ik zonder nadere vragen te stellen mijn handtekening.”
[naam16] , de broer van belanghebbende en medebestuurder van de BV is bij vonnis van 16 december 2019 van de rechtbank Oost-Brabant strafrechtelijk veroordeeld. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. In dit vonnis is, voor zover ven belang, het volgende opgenomen:
“- ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
[naam1] B.V. [hierna: [naam1] ], het bedrijf waar verdachte een van de directeuren van was, hield zich bezig met het detacheren en uitzenden van arbeidskrachten. De arbeidskrachten declareerden hun reiskosten voor het woon-werkverkeer bij [naam1] . Voor een aantal arbeidskrachten zijn meer belastingvrije kilometers gedeclareerd dan de kilometers die zij in werkelijkheid hebben gereden. De in strijd met de waarheid opgemaakte kilometerdeclaraties heeft [naam1] aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld.
De onjuiste nettoloonbedragen zijn vervolgens in de aangiften loonheffing opgenomen en aan de Belastingdienst verstrekt. Op deze aangiften heeft de Belastingdienst de omvang van de door [naam1] af te dragen loonbelasting gebaseerd. Het gevolg daarvan was dat aan [naam1] een te laag bedrag aan te betalen loonheffing is opgelegd.
- ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Verdachte wordt verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan faillissementsfraude door— wetende dat een faillissement van [naam1] niet te voorkomen was — gelden aan de boedel van [naam1] te onttrekken en een onvolledige en onjuiste administratie aan de curator van [naam1] beschikbaar te stellen.
(…)
De bewijsoverwegingen.
ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten voorts
- Heeft [naam1] de verboden gedragingen verricht of daaraan deelgenomen?
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en uit het verhandelde op de zitting van 2 december 2019 blijkt dat in de periode van 4 april 2011 tot en met 26 maart 2014 namens [naam1] aangiften loonheffing zijn gedaan. Deze aangiften waren mede gebaseerd op kilometerstaten die in strijd met de waarheid waren opgemaakt omdat in die staten een hoger aantal belastingvrije kilometers werd gedeclareerd dan de in werkelijkheid gereden kilometers. De aangiften loonheffing en de kilometeradministratie zijn door verdachte en andere personen in dienst van [naam1] aan de Belastingdienst gedaan en verstrekt, namens [naam1] . Deze handelingen pasten in de normale bedrijfsvoering van [naam1] . [naam1] was immers gehouden tot het doen van aangifte loonheffing en het ter beschikking stellen van onderliggende bescheiden. De op die aangiften gebaseerde aanslagen loonbelasting kwamen ten laste van [naam1] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ter beschikking stellen van valse bescheiden aan de Belastingdienst en het doen van een onjuiste aangifte loonheffing derhalve aan [naam1] kunnen worden toegerekend.
- Heeft verdachte aan deze verboden gedraging feitelijk leiding gegeven?
Ter terechtzitting van 2 december 2019 heeft verdachte erkend dat hij voorafgaande aan het beschikbaar stellen van de boeken, bescheiden en gegevensdragers aan de Belastingdienst wist dat de informatie daarin onjuist was omdat daarin valse kilometerdeclaraties van een aantal arbeidskrachten waren verwerkt. Hoewel verdachte op de hoogte was van de onjuistheid van de aangiften loonheffing en de kilometeradministratie heeft verdachte geen enkele actie ondernomen om te voorkomen dat deze onjuiste, in strijd met de waarheid opgemaakt stukken aan de Belastingdienst ter beschikking zouden komen. Het gevolg van het handelen van verdachte is geweest dat voor [naam1] te weinig belasting werd geheven.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte ook ten tijde van het doen van de aangiften loonheffingen op de hoogte was van de onjuiste kilometerdeclaraties en dat verdachte daarin zelfs een actieve rol heeft gespeeld. De rechtbank wijst daarvoor met name op de verklaringen van getuige [naam22] , [naam23] en [naam24] . Getuige [naam22] heeft verklaard dat verdachte sinds april 2011 de loonadministratie heeft gedaan. Getuige [naam23] heeft verklaard dat hij in opdracht van verdachte nettoloonafspraken maakte met de arbeidskrachten maakte, dat die nettobedragen niet op de plaatsingsbevestigingen werden geplaatst, dat verdachte dan bepaalde welk brutobedrag moest worden vermeld op de plaatsingsbewijzen en dat die brutobedragen lager waren dan de afgesproken nettobedragen. Tot slot heeft getuige [naam24] verklaard dat verdachte hem had laten weten dat hij het gevraagde netto salaris niet kon bieden maar dat hij anders betaald kon worden, via de reiskostenvergoeding, en dat hij dus een vergoeding kreeg voor kilometers die hij niet gereden had.
Het handelen van verdachte bestond uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven valt. De verboden gedraging is daarnaast het onvermijdelijke gevolg van het algemeen gevoerde beleid door verdachte die als bestuurder van [naam1] verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [naam1] de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd en dat verdachte opzettelijk feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen.
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
De bewijsoverwegingen.
Nu verdachte dit feit heeft ontkend, dient de rechtbank de navolgende vragen te beantwoorden:
a. heeft [naam1] voldaan aan haar administratieve verplichting tot het voeren, bewaren en/of
het tevoorschijn brengen van een deugdelijke administratie?
b. zijn er gelden aan de boedel van [naam1] onttrokken? Zo ja,
c. wist [naam1] dat haar faillissement op dat moment aanstaande was? Zo ja,
d. had [naam1] het opzet op de verkorting van de rechten van haar schuldeisers? Zo ja,
e. kunnen de hiervoor genoemde handelingen aan [naam1] worden toegerekend? Zo ja,
f. heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen.
- ten aanzien van onderdeel a. [niet voeren, bewaren en/of tevoorschijn brengen van een deugdelijke administratie].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en van het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat vast dat [naam1] op 24 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard. Na het faillissement heeft de curator van [naam1] een Cd-rom ontvangen met de administratie van [naam1] tot en met 25 maart 2014. Hoewel de curator [naam1] bij brief van 3 september 2015 heeft verzocht ook de administratie van [naam1] vanaf 25 maart 2014 ter beschikking te stellen, had [naam1] aan dat verzoek op 31 mei 2016, de datum van het sluiten van het proces-verbaal van de FIOD, nog niet voldaan. Van het deel van de administratie dat wel aan de curator was verstrekt, maakte onder andere de hiervoor al genoemde valse kilometeradministratie en de onjuiste aangiften loonheffing deel uit.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat [naam1] een aantal originele kilometerdeclaraties die door de arbeidskrachten waren ondertekend, heeft weggegooid nadat die gegevens in een Excelbestand waren overgenomen. Door deze handelwijze heeft [naam1] het onmogelijk gemaakt voor derden om de juistheid van de gegevens die in het Excelbestand waren opgenomen bij de bron — te weten de originele declaraties — te controleren. Dat maakt de gevoerde administratie van [naam1] naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] opzettelijk niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 2:10 van Boek 2 en/of artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek en die administratie niet heeft bewaard en tevoorschijn heeft gebracht.
- ten aanzien van onderdeel b. [onttrekken van gelden aan de boedel van [naam1] ].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat vast dat [naam1] op 7 oktober 2013 aan haar directeuren, de heren [naam16] en [belanghebbende] , en hun moeder, mevrouw [naam17] , salarisbetalingen heeft gedaan die ver boven de normale maandelijkse betalingen uitstegen. Daarnaast heeft [naam1] in de periode van 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit een sponsorcontract, diverse betalingen verricht aan [naam18] , de Belgische onderneming van [belanghebbende] .
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] in elk geval vanaf 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 gelden aan haar boedel heeft onttrokken.
- ten aanzien van onderdeel c. [de wetenschap van het aanstaande faillissement van
[naam1] ].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting van 2 december 2019 staat het volgende vast. Op 9 april 2013 wordt een vordering op [naam19] GmbH die inmiddels is opgelopen tot € 183.675,07 als dubieuze debiteur op de winst in mindering gebracht. Volgens een op datum 22 april 2013 gehouden buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [naam1] B.V. is op dat moment het besluit genomen tot overdracht van de activiteiten aan nieuw op te richten vennootschappen. [de bank] , de financier van [naam1] , heeft op 24 mei 2013 een e-mailbericht aan [naam1] verzonden met de aankondiging dat de financiering zal worden stopgezet indien niet aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Op 31 mei 2013 is namens [naam1] “mededeling betalingsonmacht bij belastingen en premies” voor periode 4 van 2013 gedaan voor een bedrag van € 279.795,-- omdat er onvoldoende rekening-courant-faciliteit was om de loonheffingensom te kunnen betalen, hetgeen te wijten zou zijn geweest aan slecht betalende debiteuren.
Per 1 oktober 2013 zijn de bedrijfsactiviteiten van [naam1] grotendeels overgedragen aan [naam20] B.V. en [naam21] B.V. Net als bij [naam1] zijn van deze laatste twee B.V.'s verdachte en medeverdachte [belanghebbende] de directeuren. Door deze transactie zijn de omzet-genererende activiteiten uit [naam1] B.V. gehaald, zonder dat daar een ander concreet verdienmodel tegenover stond. Voor het genereren van inkomsten van [naam1] B.V. bestonden slechts nog niet geconcretiseerde plannen in de afvalrecycling zoals [naam16] ter terechtzitting van 2 december 2019 heeft verklaard.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vanaf 24 mei 2013 minst genomen bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat het faillissement van [naam1] aanstaande was.
- ten aanzien van onderdeel d. [opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [naam1] ].
In weerwil van de hiervoor onder onderdeel c genoemde feiten en omstandigheden heeft [naam1] ter voldoening aan een sponsorovereenkomst in de periode van 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 betalingen gedaan aan [naam18] tot een totaalbedrag van € 55.300,--. De activiteiten van [naam18] speelden zich af in de paardensport, een sector die geen raakvlak vertoonde met de kernactiviteiten van [naam1] , te weten het detacheren en uitzenden van arbeidskrachten.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [naam1] had gelegen om met het oog op een mogelijk faillissement, vanaf 24 mei 2013 de betalingen aan [naam18] te staken en alleen die betalingen te verrichten aan schuldeisers die noodzakelijk waren om de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [naam1] veilig te stellen.
Zelfs nadat per 1 oktober 2013 de situatie was gecreëerd dat [naam1] verplichtingen had waar op korte termijn geen inkomsten tegenover stonden, heeft [naam1] meteen daarna op 7 oktober 2013 een drietal salarisbetalingen gedaan aan haar beide directeuren en hun moeder. Deze uitbetalingen tot een totaalbedrag van bijna € 65.000,-- betroffen een veelvoud van de betalingen die zij eerder in 2013 als salaris uitgekeerd hadden gekregen.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam1] haar directeuren en de moeder van haar directeuren heeft willen bevoordelen door gelden aan de boedel van [naam1] te onttrekken die anders in de failliete boedel zouden zijn gekomen en hadden kunnen worden aangewend ter voldoening van vorderingen van schuldeisers van [naam1] . Door haar handelwijze heeft [naam1] minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij door de betalingen aan de directeuren van [naam1] en hun moeder op 7 oktober 2013 en aan [naam18] vanaf 24 mei 2013, de schuldeisers van [naam1] bij een faillissement zouden benadelen.
- ten aanzien van onderdeel e. [toerekening aan [naam1] ]
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat dat de hiervoor onder a, b en c genoemde handelingen dienstig aan [naam1] zijn geweest, dat deze handelingen pasten in de normale bedrijfsvoering van [naam1] en dat [naam1] dit handelen heeft aanvaard. Deze handelingen kunnen dan ook redelijkerwijs aan [naam1] worden toegerekend.
- ten aanzien van onderdeel f. (feitelijk leiding geven door verdachte)
Ter terechtzitting van 2 december 2019 heeft verdachte verklaard dat hij op de hoogte was van de hiervoor genoemde loonbetalingen op 7 oktober 2013. Verdachte heeft gesteld dat die uitbetalingen naast het maandelijkse salaris ook de uitbetaling van achterstallig vakantiegeld over de jaren 2011, 2012 en 2013 betrof. Deze stelling heeft verdachte niet onderbouwd. Bovendien acht de rechtbank die stelling niet aannemelijk gelet op de grote verschillen tussen de betalingen aan [naam16] en [belanghebbende] en mevrouw [naam17] enerzijds en het ontbreken van elke verhouding tussen die uitbetaalde bedragen en de gebruikelijk maandelijks aan hen uitbetaalde salarissen.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat —zelfs als de stelling van verdachte op waarheid zou berusten dat de betalingen in oktober 2013 tevens betaling van achterstallig vakantiegeld betroffen — deze betalingen niet meer aan de boedel hadden mogen worden onttrokken omdat op het moment van die uitbetalingen er al overduidelijke signalen waren dat het faillissement van [naam1] aanstaande was. Door die verhoogde uitbetalingen toch te doen heeft verdachte zichzelf en zijn familieleden bevoordeeld ten opzichte van de schuldeisers van [naam1] .
Het handelen van verdachte bestond uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven valt. De verboden gedraging is daarnaast het onvermijdelijke gevolg van het algemeen gevoerde beleid door verdachte die als bestuurder van [naam1] verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [naam1] de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd en is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat:
1. [naam1] B.V, verder te noemen de B.V., op tijdstippen in de periode vanaf 31 oktober 2012 tot en met 26 maart 2014 in Nederland telkens als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteldd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, hebbende de B. V. over de jaren 2011 en 2012, de salarisspecificaties en de kilometerstaten en de kilometeradministratie (DOC-14, DOC-1 S en DOC-16), waarin onder meer de onbelast vergoede reiskosten zijn opgenomen, aan de inspecteur van de belastingen, althans aan de belastingdienst, voor raadpleging beschikbaar gesteld of doen stellen terwijl in die salarisspecificaties en kilometerstaten en de kilometeradministratie telkens een hoger aantal kilometers was vermeld dan in werkelijkheid zijn verreden en telkens hogere kosten onbelast werden vergoed dan de werkelijk gemaakte reiskosten, aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2. [naam1] B.V. op tijdstippen in de periode vanaf 4 april 2011 tot en met 24 januari 2013 in Nederland telkens opzettelijk, een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangiften loonheffing, over de tijdvakken januari 2011 tot en met december 2012 (DOC-002), onjuist of onvolledig heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen, terwijl dat feit er telkens toe strekte dat te weinig belasting werd geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestaan, dat in de elektronische aangiften betreffende die tijdvakken gelegen in de jaren 2011 en 2012 telkens een te laag bedrag aan loon en een te laag bedrag aan af te dragen loonheffing was vernield, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
3. [naam1] B. V., verder te noemen ‘de B.V’., op tijdstippen in de periode van 9 april 2013 tot en met 30 mei 2016 in Nederland, terwijl de B.V. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht van 24 februari 2015, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de B.V., = goederen aan de boedel van de B.V. heeft onttrokken op een tijdstip waarop de B.V. wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft, immers heeft de B.V. - zakelijk weergegeven
- -
-
drie salarisbetalingen verricht over de 11e loonperiode van 2013, te weten een salarisbetaling groot € 20.617,-- aan hem, verdachte en een salarisbetaling groot € 16.761,63 aan [belanghebbende] en een salarisbetaling groot € 2 7.526,37 aan [naam17] , zijnde die salarisbetalingen telkens aanzienlijk hoger dan de salarisbetalingen die werden verricht over de daaraan voorafgaande loonperioden in 2013 (DOC-001, pagina 000222 proces-verbaal) en
- -
-
betalingen over de periode van 24 mei 2013 tot en met 11 oktober 2013 verricht aan [naam18] (DOC-071), telkens al dan niet ter voldoening van een of meer opeisbare schulden van de B. V aan [naam18] uit hoofde van een sponsorovereenkomst en = niet heeft voldaan aan de op de B. V. rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/ofte voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld, hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leidinggegeven aan die verboden gedragingen.”
In de bewijsbijlage bij het onder 2.4 opgenomen vonnis is het volgende opgenomen:
“De bewijsmiddelen.
TEN AANZIEN VAN DE ONDER 1 EN 2 TEN LASTE GELEGDE FEITEN
➢ de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 december 2019 afgelegd.
In de periode van 31 oktober 2012 tot en met 26 maart 2014 was ik, samen met mijn broer [belanghebbende] , bestuurder en aandeelhouder van [naam1] B.V. Wij vormden ook de directie van [naam1] . Vanaf 31 oktober 2012 heeft er op het bedrijf een boekencontrole door de Belastingdienst plaatsgevonden. In het kader van die controle is de administratie aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Ik heb de Belastingdienst gewezen waar de administratie stond. Op dat moment wist ik dat er in die administratie kilometerdeclaraties van werknemers zaten die in strijd waren met de waarheid omdat die werknemers meer kilometers hadden gedeclareerd dan zij werkelijk hadden gereden voor de uitvoering van hun werkzaamheden. Ik heb er toen voor gekozen dit niet aan de Belastingdienst te melden.
(…)
➢ de verklaring van [naam22] aan verbalisanten [naam25] en [naam26] afgelegd (…) onder meer zakelijk weergegeven inhoudende.
(…) [naam1] B.V. is de familie [belanghebbende] , te weten [naam27] [de vader van belanghebbende, toevoeging Hof], [naam16] [ [naam16] ; toevoeging Hof] en [belanghebbende] [belanghebbende; toevoeging Hof] en [naam17] , de vrouw van [naam27] . [naam16] doet het bedrijf. Bij de opstart van [naam1] BV heb ik alleen de loonheffingen gedaan. Daarna heeft [naam1] een systeem uitzendmaster in gebruik genomen. Volgens mij is dat tot april 2011 geweest. Daarna is alles uitzendmaster gegaan. Wel heb ik steeds de aangifte loonheffingen ingediend. Hiervoor hoefde ik alleen maar een druk op de knop te doen. Uitzendmaster moet gevoed worden met de administratieve gegevens. Vervolgens doet het programma zelfstandige berekeningen en wordt alles klaar gezet voor de aangiften loonheffingen. Gedurende de periode 2011 en 2012 heeft [naam16] de loonadministratie gedaan. Hij had in ieder geval in die periode het overzicht op de loonadministratie. Ik heb de zojuist aangegeven administratieve werkzaamheden voor het indienen van de aangiften loonheffingen gedaan voor de gehete periode 2011 en 2012. Toen uitzendmaster kwam, heeft [naam16] aangegeven dat hij de loonadministratie zelf ging doen. Feitelijk is [naam16] de boekingen in de loonadministratie van uitzendmaster gaan verzorgen en ik heb andere administratieve werkzaamheden gedaan. Het is gewoon zo gegaan.
De aangiften loonheffingen over de tijdvakken 1 tot en met 13 van het jaar 2011 en de tijdvakken 1 tot en met 13 van het jaar 2012 op naam van [naam1] BV met het loonheffingennummer [nummer1] L02 bij de Belastingdienst heb ik ingediend. De gegevens zoals vermeld op het document D-001 3/4 heb ik ingevuld en doorgegeven aan de Belastingdienst.
De jongens gaven de kilometers op een weekbriefje op en [naam16] of een van de dames verwerkten deze dan in Uitzendmaster."
De Hoge Raad4 heeft in de zaak met rolnummer 21/00524, betrekking hebbend op de zaak met rolnummer 23/1490 (de aansprakelijkstelling met betrekking tot de periode 10/2013-02/2014) als volgt geoordeeld:
“3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit oordeel berust, samengevat, op de volgende vaststellingen en overwegingen:
(i) De BV heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en deze beëindiging is feitelijk gestart op 15 augustus 2013.
(ii) De BV beschikte niet over voldoende middelen om al haar schuldeisers te voldoen.
(iii) De BV heeft betalingen verricht aan [naam21] B.V. (hierna: [naam21] BV), aan belanghebbende, diens broer en hun moeder, en aan een BVBA [bedoeld wordt [naam18] ; toevoeging Hof], terwijl de volgens de aangiften voor de loonheffingen verschuldigde belastingbedragen niet werden betaald. Van bijzondere omstandigheden die dergelijke betalingen rechtvaardigen, is niet gebleken. Deze handelwijze merkt het Hof aan als kennelijk onbehoorlijk bestuur.
(iv) De BV heeft haar activiteiten overgedragen aan [naam21] BV en [naam20] B.V. (hierna: [naam20] BV) zonder enige betaling voor goodwill, met uitzondering van de op de balans van de BV geactiveerde goodwill ter zake van de overname van de onderneming van een uitzendbureau (hierna: het Uitzendbureau). Het Hof acht aannemelijk dat daarnaast in de onderneming van de BV meer goodwill aanwezig was. Het Hof leidt dit enerzijds af uit het feit dat de BV in 2011 activiteiten heeft overgenomen van het Uitzendbureau en daarbij een bedrag van € 280.000 aan goodwill heeft betaald. Anderzijds acht het Hof aannemelijk dat de overige activiteiten van de BV, gelet op de door [naam21] BV en [naam20] BV gerealiseerde omzetbedragen in het derde en vierde kwartaal van 2013, evenzeer zodanig winstgevend waren dat de aanwezigheid van goodwill aannemelijk is. Ook deze handelwijze is naar het oordeel van het Hof kennelijk onbehoorlijk bestuur.
4 Beoordeling van de middelen
Middel I is gericht tegen de hiervoor in onderdeel 3 weergegeven oordelen.
Het middel klaagt onder meer erover, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom belanghebbende een persoonlijk belang had bij de hiervoor in onderdeel 3 onder (iii) genoemde betalingen.
Indien een vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen, staat het (de bestuurder van) die vennootschap in beginsel niet vrij schuldeisers die aan de vennootschap zijn gelieerd met voorrang boven andere schuldeisers – onder wie de ontvanger – te voldoen, tenzij die betaling door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Dit geldt ook bij de voldoening van niet-gelieerde schuldeisers van de vennootschap als de bestuurder van de vennootschap bij die betaling een persoonlijk belang heeft.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft onderzocht (a) of de hiervoor in onderdeel 3 onder (iii) genoemde (rechts)personen aan wie de BV betalingen heeft verricht, wel of niet zijn aan te merken als aan de BV gelieerde schuldeisers en, voor zover dat niet het geval is, (b) of belanghebbende als bestuurder van de BV bij die betalingen een persoonlijk belang heeft. Het Hof heeft daarmee zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Middel I slaagt in zoverre.
Middel I slaagt ook voor zover het zich richt tegen de hiervoor in onderdeel 3 onder (iv) weergegeven vaststellingen en overwegingen van het Hof. Het Hof heeft geoordeeld dat de BV voorafgaande aan de overdracht van haar activiteiten in 2013 aan [naam21] BV en [naam20] BV over méér goodwill beschikte dan de door haar geactiveerde goodwill ter zake van de overname van de onderneming van het Uitzendbureau, maar dat de BV zich in het kader van die overdracht niet voor méér goodwill heeft laten betalen. Met dit oordeel heeft het Hof blijkbaar tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende, als bestuurder van de BV, kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe uit de omstandigheid dat de BV – bij de overname van activiteiten van het Uitzendbureau in 2011 – een bedrag voor goodwill heeft betaald, kan worden afgeleid dat die goodwill in 2013 bij de overdracht van die activiteiten door de BV nog steeds aanwezig was.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt evenmin in te zien hoe uit de omvang van de – na de overname van de activiteiten van de BV – door [naam21] BV en [naam20] BV in het derde en vierde kwartaal van 2013 gerealiseerde omzetbedragen kan worden afgeleid dat deze vennootschappen zodanig winstgevend waren dat de aanwezigheid van goodwill daardoor aannemelijk is. Het realiseren van omzet leidt immers niet zonder meer tot winst en dus evenmin tot goodwill. Als al van de aanwezigheid van goodwill bij [naam21] BV en [naam20] BV in het derde en vierde kwartaal van 2013 moet worden uitgegaan, betekent dat bovendien niet zonder meer dat bij de BV, voorafgaande aan de overdracht van haar activiteiten, ook eenzelfde goodwill aanwezig was.
De klachten van middel I voor het overige, dat is gericht tegen de hiervoor in onderdeel 3 onder (i) en (ii) weergegeven vaststellingen, en die van middel II voor zover het de rol van [naam28] betreft, kunnen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel II voor het overige, dat de algehele bedrijfsvoering van de BV betreft, behoeft geen behandeling.