Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3101, 23/2278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3101, 23/2278

cassatie ingesteld (rolnr HR: 25/02334)

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20 mei 2025
Datum publicatie
30 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2025:3101
Formele relaties
Zaaknummer
23/2278
Relevante informatie
Art. 4:17 Awb, Art. 6:12 Awb

Inhoudsindicatie

Beroep wegens niet tijdig beslissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 23/2278

uitspraakdatum: 20 mei 2025

Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2023, nummer AWB 22/3972, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Soest (hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft op 28 februari 2019 een aantal beschikkingen ten aanzien van belanghebbende genomen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.

1.2.

Op 17 februari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van het beslissen op zijn bezwaren.

1.3.

Op 30 april 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren.

1.4.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit bekend te maken en bepaald dat hij een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden.

1.5.

Op 3 mei 2021 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht de vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de beschikkingen van 28 februari 2019 aan hem verschuldigde dwangsommen uit te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.

1.6.

Op of rond 17 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar een geldbedrag aan de gemachtigde van belanghebbende betaald, door overmaking op diens bankrekening.

1.7.

Belanghebbende heeft daarna beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen.

1.8.

Met de uitspraak van 23 november 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:6633) heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende de heffingsambtenaar niet in gebreke had gesteld.

1.9.

Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.

1.10.

Bij uitspraak van 17 juni 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:3563) heeft de Rechtbank dat verzet gegrond verklaard en het beroep vanwege het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

1.11.

Op 27 juli 2022 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beschikkingen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen.

1.12.

Op 30 augustus 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld vanwege het uitblijven van beschikkingen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen, ten aanzien van de te late beslissingen op zijn bezwaren.

1.13.

Met de beschikking van 27 september 2022 heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat hij aan belanghebbende een dwangsom is verschuldigd van € 1.442, vermeerderd met de wettelijke rente tot 17 mei 2022, berekend op € 28,80.

1.14.

Bij beschikking van 3 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat hij aan belanghebbende (nogmaals) een dwangsom is verschuldigd van € 1.442, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 april 2020 tot de dag van betaling, berekend op € 84,01.

1.15.

De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen gericht tegen de beschikkingen van 27 september 2022 en 3 februari 2023 ongegrond verklaard.

1.16.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op 24 maart 2025 een stuk ingediend dat door hem is aangeduid als verweerschrift.

1.17.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2 Geschil

2.1.

In geschil is of de Rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de Rechtbank het beroep gericht tegen de beschikkingen van 27 september 2022 en 3 februari 2023 (hierna ook: de beschikkingen) terecht ongegrond heeft verklaard.

3 Beoordeling van het geschil

3.1.

Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar drie dwangsommen verschuldigd is, te weten één ter zake van het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking, één ter zake van het bezwaar gericht tegen de aanslag rioolheffing en één ter zake van het bezwaar gericht tegen de aanslag afvalstoffenheffing. Met betrekking tot één dwangsom is de maximale dwangsom uitbetaald en is wettelijke rente vergoed, maar is geen dwangsombeschikking afgegeven. Met betrekking tot de andere twee dwangsommen is niets uitbetaald en zijn geen beschikkingen afgegeven, aldus nog immer belanghebbende in zijn beroepschrift.

3.2.

De Rechtbank heeft omtrent het niet-tijdig nemen van het besluit geoordeeld dat dit beroep niet-ontvankelijk is, omdat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen dwangsom verschuldigd is aangezien belanghebbende de heffingsambtenaar onredelijk laat, te weten op 27 juli 2022, in gebreke heeft gesteld.

3.3.

Naar het oordeel van het Hof is het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen onredelijk laat ingediend (artikel 6:12, vierde lid, van de Awb). De Rechtbank heeft het beroep, wat er zij van de door de Rechtbank gebezigde gronden, in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.

3.4.

Vorenstaand oordeel laat onverlet dat, indien de heffingsambtenaar gedurende de beroepsprocedure alsnog beschikkingen neemt, het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op deze beschikkingen. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen niet onverplicht genomen omdat geen dwangsom verschuldigd was. Tussen partijen was immers – naar het oordeel van het Hof terecht – niet in geschil dat in ieder geval één dwangsom was verschuldigd en deze dwangsom was in mei 2021 ook al uitbetaald, zij het dat hieromtrent geen formele beschikking was afgegeven. Het feit dat een tweede dwangsom (de beschikking van 3 februari 2023) naar het oordeel van de Rechtbank geweigerd had dienen te worden, brengt wellicht mee dat op het verzoek van belanghebbende door de heffingsambtenaar verkeerd is beslist, maar maakt, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet dat de heffingsambtenaar niet verplicht was op belanghebbendes verzoek te beslissen.

3.5.

Nu de heffingsambtenaar na het instellen van beroep wegens niet-tijdig beslissen alsnog (deels) tegemoet is gekomen aan belanghebbende, had de Rechtbank naar het oordeel van het Hof de heffingsambtenaar moeten veroordelen in de proceskosten.

3.6.

Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat, indien het hoger beroep gegrond is, de grieven omtrent de hoogte van de toegekende wettelijke rente komen te vervallen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4 Griffierecht en proceskosten

5 Beslissing