Home

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1743, BK-18/00920 tm BK-18/00924

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1743, BK-18/00920 tm BK-18/00924

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 juni 2019
Datum publicatie
11 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1743
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00920 tm BK-18/00924

Inhoudsindicatie

In Liechtensteinse Stiftung is afgezonderd particulier vermogen. Belanghebbende is zoon van de Stifter en behoort tot het Begünstigtenkreis en is terecht aangemerkt als begunstigde in de zin van art. 2.14, lid 6, van de Wet IB 2001. De regeling inzake APV in art. 2.14a Wet IB 2001 is niet in strijd met de verdragsvrijheden vrij verkeer van vestiging en kapitaal. De regeling is niet in strijd met art. 1 EP EVRM op regelniveau en ook niet op individueel niveau. Geen sprake van een buitensporige last. Belanghebbende heeft voor de IB/PVV 2013 niet de vereiste aangifte gedaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een redelijke schatting. De Inspecteur heeft terecht een beroep op interne compensatie gedaan. Niet in geschil is dat als belanghebbende begunstigde is van een APV in de Stiftung ook de vordering van de Stiftung op A B.V. toegerekend wordt. Voorts is niet in geschil dat ingeval belanghebbende begunstigde is de vordering van de Stiftung op A B.V. kwalificeert als vordering uit ter beschikkingstelling in de zin van art. 3.92 Wet IB 2001 en het aandelenbelang in A B.V. kwalificeert als aanmerkelijk belang. Het geschil dat vervolgens is beperkt tot de vraag welk rentepercentage zakelijk is, beslecht het Hof in het voordeel van de Inspecteur op 6%. De TBS-vordering op A BV is niet toerekenbaar aan de partners op grond van art. 3.92, lid 4, Wet IB 2001.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00920 tot en met BK-18/00924

het geding tussen:

(gemachtigden [A] , [B] en [C] )

en

(vertegenwoordigers: J [D] , [E] , [F] en [G] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2018, nummers SGR 17/8663, SGR 18/8665, SGR 18/0405, SGR 18/0630 en SGR 18/0631.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft op 14 november 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.377 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.957. Tevens is op die datum voor het jaar 2011 een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw 2011) opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.427. Bij beide aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.016. Tevens is op die datum voor het jaar 2012 een aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw 2012) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 25.000. Bij beide aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2017 de aanslagen voor de jaren 2011 en 2012 gehandhaafd. Voor het jaar 2011 heeft de Inspecteur bij beschikking van 29 november 2017 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.054 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd. De aanslag Zvw 2011 heeft de Inspecteur, na toezegging aan de Rechtbank, op 16 mei 2018 verminderd tot € 6.250.

1.4.

De Inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81.186. Tevens is op die datum voor het jaar 2013 een aanslag Zorgverzekeringswet opgelegd naar het maximum bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij beide aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.

1.5.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2017 de bezwaren tegen deze aanslagen over de jaren 2013 afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het volgende beslist:

“- verklaart de beroepen tegen de aanslagen Zvw over de jaren 2011 en 2012 (SGR 18/630 en SGR 18/631) niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanslag Zvw over het jaar 2013 (SGR 18/405) ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 (SGR 18/405) gegrond;

- vernietigt in zoverre de uitspaak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.641 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente;

- verklaart de overige beroepen (17/8663 en 17/8665) ongegrond;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 482,14;

- draagt de Inspecteur op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Een griffierecht is geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.8.

Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende een reactie op het incidenteel hoger beroep in de vorm van een nader stuk ontvangen op 18 maart 2019, waarvan een afschrift is gezonden aan de Inspecteur. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 maart 2019. Aldaar zijn partijen verschenen. De hoger beroepen zijn gezamenlijk behandeld met de hoger beroepen

BK-18/00925 van [H] te [N] ,

BK-18/00926 van [I] te [Z] ,

BK-18/00927 van [J] te [O] ,

BK-18/00928 van [K] te [P] ,

BK-18/00929 van [L] te [N] ,

BK-18/00930 van [M] te [O] .

Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd, wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.

Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt.

1.9.

Na afloop van de zitting heeft het Hof op 1 april 2019 van de Inspecteur en van de gemachtigde van belanghebbenden bij brief een aantal gegevens van feitelijke aard ontvangen. Op de zitting hebben partijen het Hof laten weten geen prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling.

Vaststaande feiten

2.1.

De ouders van belanghebbende, [Q] en [K] (de ouders), zijn in 1996 geëmigreerd naar Zwitserland. Op initiatief van de vader van belanghebbende (de vader) is in 2007 een Stiftung opgericht naar [B1] recht: Stiftung [R] (de Stiftung).

2.2.

De vader heeft zijn aandelen in [S] B.V. ( [S] ) ingebracht in de Stiftung. [S] is enig aandeelhouder van [T] B.V. en [U] B.V. [U] B.V. houdt vervolgens alle aandelen in [V] B.V. ( [V] ). Naast de aandelen in [S] heeft de vader een beleggingsportefeuille ingebracht die in Nederland wordt beheerd door [W] te [Y] en een bankrekening die wordt aangehouden bij de [A1] in [B1] .

2.3.

In de op 18 januari 2007 vastgestelde Statuten der [R] Stiftung (de statuten) is onder meer het volgende opgenomen:

Ҥ 2

Dauer

Die Stiftung ist auf Dauer errichtet.

(…)

§ 3

Zweck

Zweck der Stiftung ist

1) die Bestreitung der Kosten

a) der Erziehung und Bildung

b) der Ausstattung und Unterstützung

c) des Lebensunterhaltes im allgemeinen

2) die wirtschaftliche Förderung im weitesten Sinne

von Angehörigen bestimmter Familien sowie die Verfolgung ähnlicher Zwecke.

(…)

§ 6

Stiftungsvermogen

a) Das Kapital der Stiftung beträgt CHF 30’000.00 (in Worten: dreissigtausend Schweizerfranken).

b) Das Stiftungsvermögen kann jederzeit durch Zuwendungen des Stifters oder Dritter unbegrenzt erhöht werden, wobei Zuwendungen dem Stiftungskapital oder den Reserven hinzugeschlagen werden.

§ 7

Stiftungsbegünstigung

a) Der Stiftungsrat hat die Befugnis, die Begünstigten, die Voraussetzung für eine solche Begünstigung sowie deren Inhalt zu bestimmen und diese wiederum zu entziehen und zwar nach freiem Ermessen.

b) Dem Begünstigten steht kein Rechtsanspruch auf Auflösung der Stiftung, auf einzelne Stücke des Stiftungsvermogens oder dessen Teilung oder auf Ausrichtung von Erträgen und Vermögensteilen der Stiftung, somit insbesondere auch kein Klagerecht gegenüber der Stiftung zu.

c) Voraussetzung dafür, dass der Stiftungsrat einem Stiftungsbegünstigten Auszahlungen macht, ist dass

1) diese Zahlungen nicht Massnahmen unterliegen, welche sich nach Ermessen des Stiftungsrates prohibitiv oder konfiskatorisch auswirken;

2) der Begünstigte über die ihm auszubezahlenden Beträge nach Gesetzen des Landes, in dem er wohnt, frei verfügen kann und zudem nicht gezwungen ist, die Zuwendungen zu Zwangkursen in die Landeswährung umzuwechseln.

d) Sollte sich ein Stiftungsbegünstigter in Not befinden oder liegen sonstige berechtigte Gründe vor, so kann der Stiftungsrat trotz der vorstehend erwähnten Beschränkungen die Auszahlung an den Begünstigte vornehmen.

e) Bei allen Verfügungen, insbesondere bei solchen über Zuwendungen aus der Substanz des Stiftungsvermögens oder aus den Erträgnissen, sind Begünstigte nicht an die Zustimmung ihres Ehegatten gebunden.

§8

(…)

Der Stiftungsrat

a) Einziges und oberstes Organ der Stiftung ist der Stiftungsrat. Dieser besteht aus mindestens zwei Mitgliedern, die physische oder juristische Personen sein können.

(…)

b) Die Stiftungsrat verwaltet die Stiftung und vertritt sie nach aussen.

(…)

§ 12

Kontrollstelle

Der Stiftungsrat ist befugt, eine anerkannte Kontrollstelle zu bestellen. Die Kontrollstelle hat dem Stiftungsrat über das Ergebnis ihrer Prüfung einen detaillierten Bericht mit Antrag zu erstatten. Ausserdem hat die Kontrollstelle die Einhaltung der Bestimmungen der Statuten und allfälliger Beistatuten zu überwachen.

(…)”

2.4.

Ten tijde van de oprichting van de Stiftung werd de Stiftungsrat gevormd door Dr. [C1] en Dr. [D1] . In elk geval vanaf 26 maart 2010 bestaat de Stiftungsrat uit Dr. [E1] en Dr. [F1] , beiden als partner verbonden aan [G1] te [H1] , [B1] .

2.5.

In de op 26 maart 2010 vastgestelde Beistatuten bij de statuten is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

1 Der Begünstigtenkreis der Stiftung umfasst:

(…)

(b) Frau [K]

(…)

(c) Frau [L]

(…)

(d) Herr [X]

(…)

(e) Frau [M]

(…)”

Tot de stukken behoort een niet ondertekende Wunschbrief van de vader inzake de Stiftung:

“2. Meine Ehegattin Frau [K] , (…) soll nach meinem Ableben dieselbe monatliche Rat erhalten, welche mir von der Stiftung zu Lebzeiten ausgeschüttet wird. Ferner soll der Stiftungsrat nach freiem Ermessen an meine Ehegattin eine einmalige Zusatzzahlung in Höhe von maximal EUR 500.000,00 zum Ankauf einer Wohnung oder eines Hauses in Holland vornehmen.

(…)

3. Meine Kinder, sollen grundsätzlich nur eine jährliche Rente erhalten, die Sie auch in zwei Teilbeträgen halbjährlich zur Auszahlung bringen können:

4. Die unter Punkt 3 genannten Personen sollen möglichst nur nach den nachstehenden Grundsätzen bedacht werden:

4.2.

Die Höhe der Renten soll vom Stiftungsrat in seinem freien und eingeschränkten Ermessen bestimmt werden, wobei eine vor mir als wesentlich eingestufte Zielsetzung ist, einem Verwöhnungseffekt vorzubeugen. Meiner Auffassung nach sollten die jährlichen Renten daher grundsätzlich die Schwelle von rund EUR 50.000.- nicht überscheiten und würde ich eine Rente von rund Eur 30.00,- mittelfristigen jährlichen Durchschnitt als angemessen betrachten.”

De bij het Wunschschreibens gevoegde begeleidende brief van Rechtsanwalt [F1] , bestuurder van de Stiftung houdt in:

“In Punkt 4.2 des Schreibens habe ich vorgesehen, dass die jährlichen Zahlungen theoretisch von 0 EUR bis 50.000 EUR schwanken können. Wie besprochen soll jedoch gemäss dieser Bestimmung der mittelfristige Durchschnitt grundsätzlich bei rund EUR 30.000,- liegen.

(…)

Durch die Formulierung in Punkt 4.2 erhalt der Stiftungsrat grösstmögliche Flexibilität bei der Festlegung der jährlichen Renten. Somit ist klargestellt, dass die Kinder keinesfalls einen Rechtsanspruch auf eine bestimmte Rente bzw. eine bestimmte Höhe einer Rente haben und dass jede Zahlung, welche jährlich festgelegt wird, als eine Schenkung (“donatie”) aus der Stiftung einzustufen ist.”

2.6.

Met ingang van 30 maart 2010 zijn de statuten gewijzigd en is een zogenoemd Kontrollorgan in het leven geroepen. Vanaf het instellen van het Kontrollorgan hebben de begunstigden op grond van artikel 552, paragraaf 11 van het Liechtensteinse Personen- und Gesellschaftsrecht recht op de volgende informatie:

“Hat der Stifter in der Stiftungserklärung ein Kontrollorgan für die Stiftung eingerichtet, so kann der Begünstigte nur über Zweck und Organisation der Stiftung sowie über seine eigenen Rechte gegenüber der Stiftung Auskunft verlangen und deren Richtigkeit durch Einsichtnahme in die Stiftungsurkunde, die Stiftungszusatzurkunde und die Reglemente überprüfen.”

2.7.

Op 11 februari 2012 is de vader overleden. In antwoord op een rechtshulpverzoek van de Nederlandse Belastingdienst heeft de Steuerverwaltung van [B1] (LTA) meegedeeld:

“De NTCA verfüge über eine beträchtliche Anzahl von E-Mail Nachrichten (E-Mails an sowie vom verstorbenen Herrn [X] ), woaus sich schleissen lasse, dass Herr und Frau [X] ab dem. 1. Januar 2011 (…) in Niederlande, ansässig waren.”

2.8.

De toenmalige belastingadviseur van belanghebbende heeft in de e-mail van 14 november 2012 aan een van de leden van de Stiftungsrat en met kopie van het bericht aan belanghebbende, de fiscale consequenties van de Stiftung uiteengezet. De belastingadviseur schrijft, voor zover van belang:

“(…) Weil die Stiftung seit 2010 aufgrund Gesetsgebung als transparant betrachtet wird, geh[ö]rt das Kapital der Stiftung jetzt die Kinder und Frau [X] . Deswegen bin ich der Meinung das die zuk[ü]nftige Ausstattungen nicht zu versteuern sind, weil die Kinder schon Besitzer dieses Verm[ö]gen sind.

Konsequenz wird sein das die Kinder (und Frau [X] wenn sie wieder in Holland ihr Wohnsitz hat) ihr Anteil in dem Verm[ö]gen j[ä]hrlich mit 1,2% zu versteuern haben.

Bleibt vorig die Frage ob es die Holl[ä]ndische Steuergesetzgebung gestattet ist einseitig das Kapital der Stiftung zu betrachten als sei es Verm[ö]gen der Holl[ä]ndische Einwohner. Wenn nicht, taucht wieder das Problem auf ob die Kinder die Aussch[ü]ttungen zu versteuern haben, so wie man das heute versucht. (…)”

2.9.

In een e-mailbericht van 21 november 2012 schrijft de belastingadviseur, wederom met kopie aan belanghebbende, aan hetzelfde lid van de Stiftungsrat:

“(…) Weil das Kapital der Stiftung, gem. Holl[ä]ndisches Gesetz, jetzt sein Erbgenossen gehört, m[ö]chte ich gern wissen wie das Kapital ausschaut.

Erst per Datum 1-1-2013 sollen die Erbgenossen das melden m[ü]ssen in ihrer Steuerangabe 2013. (…)”

2.10.

Op 19 april 2013 schrijft de belastingadviseur opnieuw aan hetzelfde lid van de Stiftungsrat. Belanghebbende ontvangt een kopie van dit bericht. Voor zover relevant luidt het bericht als volgt:

“(…) Gem[ä]ss meine Information werden die Steuerbeh[ö]rden, falls die keinen Bescheid von uns (besser gesagt: von Ihnen) bekommen, das Vermogen sehr hoch einsch[ä]tzen. (…) Deswegen sind wir hier der Meinung dass wir die verlangten Informationen liefern wollen.

Das kann nur dann erfolgreich wenn wir die Kapitalh[ö]he auch nachweisen k[ö]nnen und daf[ü]r brauchen wir Ihre Hilfe. (…)”

2.11.

De Steuerverwaltung van [B1] heeft bij brief van 9 november 2016 aan de Stiftung bericht dat zij aan de Nederlandse Belastingdienst heeft laten weten:

“Die potentiellen Begünstigten der Stiftung haben keinerlei Rechtsansprüche auf die Vermögenswerte der Stiftung. Der in den Beistatuten zu den Statuten der [R] Stiftung normierte Begünstigtenkreis umfasst daher ausschliesslich Ermessensbegünstigte nach Art. 552 par. 7 Personen- und Gesellschaftrecht (…)”

2.12.

Dr. [F1] , hiervoor onder 2.4 genoemd. heeft vanaf 2007 uit het vermogen van de Stiftung jaarlijks bedragen van ongeveer € 30.000 (geïndexeerd) aan de kinderen [X] overgemaakt. Verder heeft hij aan enkele van de kleinkinderen een uitkering gedaan op het moment dat zij een bepaalde leeftijd bereikten. Daarnaast heeft [F1] in 2013 een bedrag van € 500.000 op de rekening van mevrouw [K] overgemaakt in verband met de aankoop van een woning in [P] . Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren als begunstigde jaarlijks uitkeringen van de Stiftung ontvangen.

2.13.

In het jaar 2013 heeft belanghebbende, naast de hiervóór onder 2.12 genoemde uitkeringen, een additioneel bedrag van in totaal € 56.250 uit de Stiftung ontvangen.

2.14.

Op 7 februari 2013 heeft belanghebbende een brief aan de Stiftungsrat gezonden waarin het volgende is opgenomen:

“(…) Mein Vater hat mir für meine Arbeid und Reisekosten bei [S] und [V] beginnend vom 1 Oktober 2011 eine Jahresgebühr von € 25.000 versprochen.

Ist Zahlung aus die Stiftung dieses Monat möglich von Gesamt € 31.250? (2011: € 6.250 und 2012: € 25.000)

Und in Juni 2013 und December 2013 ein Betrage von € 12.500

Dies ist in Absprache mit meiner Mutter und Schwestern.

Vielen dank. (…)”

2.15.

In een e-mail van belanghebbende van 13 februari 2013, gericht aan de contactpersoon bij IBS, is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“(…) Mijn betaling voor arbeid voor [V] ( [I1] ) gaat lopen (als alles goed gaat) via een donatie vanuit de Stichting.

€ 6.250 (2011) plus € 25.000 (2012) totaal: € 31.250

Ik heb deze week schriftelijk aan [de Stiftungsrat] verzocht met betaling deze maand.

Voor 2013 is dan de bedoeling dat de jaarlijkse vergoeding van € 25.000 in twee delen zal gaan tegelijk met de andere betalingen in juni en dec. (…)”

2.16.

Belanghebbende heeft op 9 maart 2012 aangifte IB/PVV en Zvw 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.804 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.957. Op 14 november 2014 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.377 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.957 alsmede een aanslag Zvw opgelegd. Bij beschikking van 29 november 2017 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 33.054 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 22.957. De jaarlijkse uitkering van ongeveer € 32.573 (in 2011 na indexatie) uit de Stiftung heeft de Inspecteur uit het box 1 inkomen gehaald. Wel heeft de Inspecteur het in 2013 van de Stiftung genoten bedrag van € 6.250 in box 1 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in 2011.

2.17.

Belanghebbende heeft op 12 augustus 2013 zijn aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.016.

Op 28 mei 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.016, en een aanslag Zvw opgelegd. De Inspecteur heeft het in 2013 van de Stiftung genoten bedrag van € 25.000 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in 2012 in box 1. De jaarlijkse uitkering van ongeveer € 30.000 (voor indexatie) uit de Stiftung heeft de Inspecteur niet in het belastbaar inkomen in box 1 opgenomen.

2.18.

Belanghebbende heeft op 31 maart 2014 aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.186. Belanghebbende heeft in rubriek 49 van de aangifte aangevinkt dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen (APV) en daarbij vermeld dat het de Stiftung betreft. Onder het kopje ’Toelichting transacties APV’ heeft belanghebbende onder de noemer ‘ontvangen betaling’ vier betalingen tot een totaalbedrag van € 60.000 opgenomen.

2.19.

Op 14 december 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2013 de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81.186 en een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 21.928. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en het in 2013 van de Stiftung genoten bedrag van € 25.000 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Tevens heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 60.000, zijnde 50% x 4% van het deel van het vermogen van de Stiftung dat naar het oordeel van de Inspecteur op grond van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aan belanghebbende kan worden toegerekend. Het vermogen van de Stiftung is daarbij door de Inspecteur geschat op € 12 miljoen. Daarvan is € 3 miljoen aan belanghebbende, als één van de vier erfgenamen, toegerekend. De Inspecteur heeft de helft van dit vermogen van € 1.500.000 bij belanghebbende in aanmerking genomen en de helft bij de partner van belanghebbende.

2.20.

[M] heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 2007 een procedure gevoerd bij het Hof. Het Hof heeft op 1 juli 2014, BK-12 /875, ECLI:NL:GHDHA:2014:2188, overwogen.

“In geschil is uitsluitend of de [R] Stiftung is aan te merken als transparant, anders gezegd of de stichter van de Stiftung, de heer [Q] , over het vermogen van de Stiftung heeft beschikt dan wel kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Naar het oordeel van het Hof is daarvan te dezen geen sprake. Uit de brieven die belanghebbende in hoger beroep heeft overgelegd van de heer [X] aan het bestuur van de Stiftung is slechts op te maken dat de heer [X] het initiatief nam tot het doen van periodieke uitkeringen aan zijn kinderen doch voor de uitvoering ervan steeds de goedkeuring van het bestuur van de Stiftung benodigd was. Gesteld noch anderszins is gebleken dat het bestuur van de Stiftung rechtens gehouden was het initiatief van de heer [X] te volgen. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de heer [X] anderszins in weerwil van hetgeen de Statuten en de Beistatuten bepalen zonder toestemming van het bestuur van de Stiftung betalingen kon initiëren ten laste van het vermogen van de Stiftung.”

Geschil, standpunten en conclusies van partijen

Hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of:

a. a) de Rechtbank de beroepen inzake de Zvw 2011 en 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;

b) de Inspecteur de (niet jaarlijkse) uitkeringen aan belanghebbende, die afkomstig zijn van de Stiftung, van in totaal € 60.000 terecht heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden;

c) belanghebbende terecht is aangemerkt als begunstigde in de zin van art. 2.14, zesde lid, van de Wet IB 2001;

d) de regeling inzake afgezonderd particulier vermogen (APV) als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001 in strijd is met de verdragsvrijheden vrij verkeer van vestiging en kapitaal;

e) de regeling inzake APV in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) op regelniveau;

f) de regeling inzake APV in strijd is met artikel 1 EP EVRM op individueel niveau omdat sprake is van een buitensporige last;

g) belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2013 de vereiste aangifte heeft gedaan en bij ontkennende beantwoording van deze vraag de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, AWR dient te worden verzwaard;

h) zo de bewijslast moet worden verzwaard, of sprake is van een redelijke schatting van de Inspecteur van het belastbaar inkomen.

3.2.

Belanghebbende beantwoordt de vragen onder 3.1. sub a, b), c) en h) ontkennend en de vragen d), e), f), en g) bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.

Incidenteel hoger beroep

3.3.

In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2013 in geschil of de Rechtbank terecht het beroep op interne compensatie heeft afgewezen. Deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.4.

Niet in geschil is dat als belanghebbende begunstigde is van een APV in de Stiftung ook de vordering van de Stiftung op [S] B.V. toegerekend wordt. Voorts is niet in geschil dat ingeval belanghebbende begunstigde is de vordering van de Stiftung op [S] B.V. kwalificeert als vordering uit ter beschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 en het aandelenbelang in [S] B.V. kwalificeert als aanmerkelijk belang. Alsdan is in geschil welk rentepercentage zakelijk is. De Inspecteur stelt primair in het incidenteel hoger beroep dat het rentepercentage 6% bedraagt met toepassing van de ‘at-arms-length’-gedachte en belanghebbende stelt 4%. De vermogensbestanddelen van de Stiftung die in box 3 in aanmerking worden genomen betreffen de effectenportefeuille en de liquide middelen.

3.5.

Verder is in incidenteel hoger beroep in geschil of de TBS-vordering toerekenbaar is aan de partners op grond van art. 3.92, lid 4, Wet IB 2001 (subsidiair standpunt Inspecteur in incidenteel hoger beroep). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend.

Conclusies

3.6.

Belanghebbende concludeert

primair:

- voor het jaar 2011 tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 26.804 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.957 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag Zvw;

- voor het jaar 2012 tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.016 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag Zvw;

- voor het jaar 2013 tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.186;

en

subsidiair:

- gelet op de omstandigheid dat belanghebbende er dan voor kiest zijn gehele erfdeel uit de Stiftung tot zijn box 3 bezitting te rekenen, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar voor de aanslag IB/PVV 2013.

3.7.

De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2013 en de veroordeling in de proceskosten en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Oordeel van de rechtbank

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing