Home

Gerechtshof Den Haag, 03-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3967, BK-19/00032 t/m BK-19/00034

Gerechtshof Den Haag, 03-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3967, BK-19/00032 t/m BK-19/00034

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 mei 2019
Datum publicatie
11 november 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:3967
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00032 t/m BK-19/00034

Inhoudsindicatie

Schending hoorplicht; vergelijken met ex-rentals; rentevergoeding; artikel 110 VWEU

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00032 t/m BK-19/00034

Uitspraak van 3 mei 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 november 2018, nummers SGR 18/2599, SGR 18/2600 en SGR 18/2601.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van drie personenauto’s, een uit Duitsland afkomstige BMW 530D, een uit België afkomstige Mercedes-Benz E 200D en een uit Duitsland afkomstige BMW X5 XDrive 30D, op aangiften € 6.126, € 3.008 en € 5.492 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte afgewezen.

2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft drie verweerschriften ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 19 april 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-18/01137 en BK-18/01138 ( [A] B.V.) en de zaken BK-19/00024 t/m BK-19/00031 (belanghebbende) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

4. [ Belanghebbende] stelt dat de hoorplicht is geschonden omdat tijdens de bijeenkomst met [de Inspecteur] op 19 februari 2018 uiteindelijk toch geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. [Belanghebbende] stelt voorts dat voor de waardebepaling van de auto’s mag worden uitgegaan van zogenoemde ex-rental voertuigen (ex-rentals) en dat daarom een teruggaaf van 10% dient te worden verleend. De bewijslast dat dit percentage onjuist is, rust volgens [belanghebbende] op [de Inspecteur]. [Belanghebbende] stelt verder dat niet alleen rente dient te worden vergoed over een eventuele teruggaaf, maar dat ook rente dient te worden vergoed over de periode gelegen tussen de voldoeningen op aangifte en de registratie van de auto’s in het kentekenregister. Die periode bedraagt volgens [belanghebbende] ten minste 14 dagen. [Belanghebbende] acht het in strijd met artikel 110 VWEU dat voor een auto afkomstig uit een andere lidstaat de belasting moet worden voldaan voordat de registratie plaatsvindt, terwijl bij de aanschaf van een nieuwe auto in Nederland de belasting moet worden voldaan op het moment van de registratie. [Belanghebbende] wijst in dit kader op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) van 17 juni 1998, C‑68/96, Grundig Italiana SpA, ECLI:EU:C:1998:299 (Grundig-arrest).

5. [ De Inspecteur] stelt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht omdat [belanghebbende] ervan heeft afgezien om te worden gehoord. [De Inspecteur] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren op [belanghebbende] rust, zodat het aan haar is aannemelijk te maken dat zij te veel belasting op de aangiften heeft voldaan. Het zijn van een ex-rental is weliswaar een waardeverminderende factor, maar dit kan alleen een rol spelen als de auto waarvoor aangifte wordt gedaan ook zelf een ex-rental is. Verder stelt [de Inspecteur] dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet niet door hem moet worden vergoed maar dat [belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor wat de vergoeding van rente over een mogelijke te vroege betaling betreft, conformeert [de Inspecteur] zich aan het oordeel van de rechtbank.

hoorplicht

6. [ Belanghebbende] is bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 13 februari 2018. In genoemde brief is vermeld dat onderhavig bezwaarschrift tijdens het hoorgesprek zal worden behandeld. Op 8 februari 2018 heeft tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] een telefoongesprek plaatsgevonden, waarbij de afspraak is gemaakt dat het hoorgesprek zal plaatsvinden op 19 februari 2018. [Belanghebbende] is daarop bij brief van 12 februari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Ook in deze brief is vermeld dat onderhavig bezwaarschrift tijdens het hoorgesprek zal worden behandeld. Niet in geschil is dat op 19 februari 2018 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en [de Inspecteur]. Aldus heeft [de Inspecteur] voldaan aan zijn hoorplicht. Dat als gevolg van onenigheid over andere op deze datum te bespreken bezwaren onderhavig bezwaar uiteindelijk niet is besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek. Onder deze omstandigheden is geen sprake van schending van de hoorplicht.

ex-rentals

7. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, heeft het HvJ met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).'

8. In zijn arrest van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

'2.4.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, teneinde te voldoen aan artikel 110 VWEU, bij de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat door een particulier is aangekocht (…) en anderzijds van de prijs waarvoor de referentieauto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald, door een handelaar van een particulier wordt aangekocht (vgl. het arrest BNB 2009/273, onderdeel 3.3, het arrest BNB 2012/147, onderdeel 3.5.3, en het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, nr. 13/02558, ECLI:NL:HR:2014:2707, BNB 2015/2, onderdeel 3.6.2).'

9. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. Evenmin kan worden gesteld dat sprake is van eenzelfde gebruikte staat als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. De rechtbank volgt [belanghebbende] daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental.

10. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door [de Inspecteur], aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. [Belanghebbende] heeft echter niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de auto’s ex-rentals zijn. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.

rentevergoeding

11. Uit het vorenstaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in deze zaken een teruggaaf van belasting moet worden verleend, zodat de vraag of daarover rente moet worden vergoed geen behandeling behoeft.

12. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die [belanghebbende] stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van [belanghebbende] dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedures, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadevergoedingsplicht zoals die is geformuleerd in het Irimie-arrest bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan. Ook in het Grundig-arrest kan geen steun worden gevonden voor de stelling dat een eventuele rentevergoeding in deze zaken aan de orde kan worden gesteld.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden begrijpelijk en juist geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat belanghebbende heeft aangevoerd geen doel treft, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

8. Het hoger beroep is ongegrond.

9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing