Home

Gerechtshof Den Haag, 19-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:281, BK-18/00981, BK-18/00982 en BK-18/00983

Gerechtshof Den Haag, 19-02-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:281, BK-18/00981, BK-18/00982 en BK-18/00983

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
19 februari 2020
Datum publicatie
26 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:281
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00981, BK-18/00982 en BK-18/00983

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap. In 2006 is haar statutaire directie vanuit Nederland verplaatst naar Singapore. Belanghebbende is in Singapore als inwoner in de heffing betrokken. In het onderhavige jaar (2010) heeft belanghebbende dividenden uitgekeerd aan haar op Sint Maarten woonachtige, enig aandeelhouder. In de jaren 2006 tot en met 2010 is belanghebbende geadviseerd door een belastingadvieskantoor met vestigingen in Nederland (het NL-kantoor) en op Curaçao (het Antillen-kantoor). In geschil is of belanghebbende over de dividenduitkeringen dividendbelasting is verschuldigd. Het Hof is van oordeel dat eerst moet worden beoordeeld of de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) al dan niet aan de heffing door Nederland van dividendbelasting in de weg staat (vgl. HR 28 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0296). Indien belanghebbende inwoner van Nederland is in de zin van de BRK, kent artikel 11, lid 2, van de BRK aan Nederland heffingsrecht toe over het dividend naar een tarief van ten hoogste 15%. Volgens het Hof is belanghebbende op basis van de vestigingsplaatsfictie (artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969) in beginsel volledig onderworpen aan belastingheffing in Nederland, zodat zij ingevolge artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK inwoner is van Nederland. Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag Nederland-Singapore (het Verdrag) als inwoner van Singapore moet worden beschouwd. Zo ja, dan is belanghebbende in Nederland niet volledig onderworpen en kan zij niet als inwoner van Nederland worden aangemerkt in de zin van de BRK. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende ingevolge artikel 3, lid 1, van het Verdrag zowel inwoner van Nederland als van Singapore, zodat moet worden vastgesteld waar belanghebbende in het onderhavige jaar werd 'geleid en bestuurd' in de zin van de tiebreaker van artikel 3, lid 4, van het Verdrag. Volgens het Hof is het aan de Inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat belanghebbende niet werd 'geleid en bestuurd' door de statutaire directie in Singapore, maar door een (of meer) anderen (vgl. HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP5258). De Inspecteur moet tevens aannemelijk maken vanuit welke plaats die ander de leiding uitoefent. Naar het oordeel van het Hof slaagt de Inspecteur in de op hem rustende bewijslast. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de relevante kernbeslissingen noch door de directie te Singapore, noch door de enig aandeelhouder op Sint Maarten zijn genomen. De belastingadviseurs in Nederland zijn initiërend en coördinerend opgetreden en hebben de directie in Singapore belangrijke aanwijzingen en instructies gegeven. De directie in Singapore heeft slechts een uitvoerende rol vervuld en werd daarbij ondersteund door het Antillen-kantoor, dat voor het NL-kantoor controletaken op uitvoerend niveau heeft verricht. Aangezien belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner van Nederland te zijn, staat het bepaalde in artikel 10, lid 7, van het Verdrag (verbod op extraterritoriale heffing op dividenden) niet in de weg aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen. Bovendien staat hiermee vast dat de Nederlandse woonplaats van belanghebbende ingevolge artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK, niet wordt aangetast door de toepassing van het Verdrag. Vervolgens onderzoekt het Hof of belanghebbende ingevolge artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK ook als inwoner van de Nederlandse Antillen respectievelijk Sint Maarten moet worden beschouwd. Gezien het oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar werd 'geleid en bestuurd' vanuit Nederland, beantwoordt het Hof deze vraag ontkennend, zodat belanghebbende voor de toepassing van de BRK uitsluitend inwoner van Nederland is. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00981, BK-18/00982 en BK-18/00983

Uitspraak van 19 februari 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] , [C] , [D] en [E] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2018, nummers SGR 16/6199 t/m SGR 16/6201.

Procesverloop

1.1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende wegens het niet afdragen van dividendbelasting over een door haar op 4 januari 2010 uitgekeerd dividend ten bedrage van € 27.500.000 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting ten bedrage van € 4.852.941 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 762.518 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende wegens het niet afdragen van dividendbelasting over een door haar op 2 maart 2010 uitgekeerd dividend ten bedrage van € 6.860.000 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting ten bedrage van € 1.210.588 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 190.213 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.3. De Inspecteur heeft belanghebbende wegens het niet afdragen van dividendbelasting over een door haar op 20 december 2010 uitgekeerd dividend ten bedrage van € 210.000 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting ten bedrage van € 37.058 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 5.822 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 1 vermelde naheffingsaanslagen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 juli 2016 de naheffingsaanslagen verminderd tot bedragen van respectievelijk € 4.125.000, € 1.029.000 en € 31.500. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 334.

1.4. Bij tussenuitspraak van 15 maart 2017 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank bepaald dat het beroep van de Inspecteur op geheimhouding ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deels niet gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om schriftelijk mee te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de Rechtbank verbindt. De Inspecteur heeft daarop het besprekingsverslag van 18 december 2014 en drie ingevulde opdrachtformulieren alsnog ingediend.

1.5. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze betreffen het afwijzende besluit van de Inspecteur om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 498, alsmede voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 334 aan belanghebbende te vergoeden.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.1. Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof op het verzoek van de Inspecteur ingevolge artikel 8:29 Awb bepaald (i) dat de Inspecteur het niet-ingevulde opdrachtformulier niet behoeft in te zenden (omdat het geen op de zaak betrekking hebbend stuk is in de zin van artikel 8:42 Awb) en (ii) dat de door de Inspecteur verzochte beperkte kennisneming van de overige onder 1.15 van de beslissing vermelde stukken gerechtvaardigd is, met uitzondering van (a) het besprekingsverslag van 18 december 2014 en drie ingevulde opdrachtformulieren, alsmede (b) het interne e-mailbericht van 7 november 2012 en de daarbij gevoegde brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur van 2 november 2012. Aangezien de Inspecteur de onder (a) vermelde stukken al in eerste aanleg heeft verstrekt, achtte de geheimheimhoudingskamer het echter niet opportuun om de Inspecteur te verzoeken deze stukken opnieuw te verstrekken.

1.7.2. Bij brief van 9 juli 2019 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en de hiervoor in 1.7.1 onder (b) vermelde stukken alsnog in het geding gebracht. Belanghebbende heeft bij brief van 15 juli 2019 laten weten dat zij geen toestemming verleent aan de zetel die in de hoofdzaak beslist, om uitspraak te doen mede op grondslag van de stukken met betrekking waartoe de geheimhoudingskamer heeft beslist dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. De desbetreffende stukken zijn retour gestuurd aan de Inspecteur.

1.8. Belanghebbende heeft op 8 november 2019 een nader stuk, gedagtekend 7 november 2019, ingediend. De Inspecteur heeft op 18 november 2019 een nader stuk, gedagtekend 15 november 2019, ingediend.

1.9. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 november 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Belanghebbende heeft tevens een bijlage overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is opgericht [in] 1985 en is sinds haar oprichting statutair gevestigd in Nederland.

2.2. De enig aandeelhouder van belanghebbende is [Y] ( [Y] ). Belanghebbende fungeert als een persoonlijke houdstermaatschappij. De bezittingen van belanghebbende bestaan per ultimo 2006 voornamelijk uit bankrekeningen (€ 17.664.202), effecten (€ 2.550.346), geldleningen aan de aandeelhouder (€ 2.150.000) en aan een gelieerde vennootschap (€ 1.800.000) en certificaten van aandelen in [F] BV (kostprijs deelneming € 176.000).

2.3. Belanghebbende is in de jaren 2006 tot en met 2010 geadviseerd door een belastingadvieskantoor. Dit kantoor verzorgde tevens de (belasting)adviezen voor [Y] . De advisering aan belanghebbende werd gedaan vanuit de Nederlandse vestiging van dat kantoor (het NL-kantoor) en, vanaf april 2008 (zie onder 2.6.7), ook vanuit een vestiging van dat kantoor op de Nederlandse Antillen (het Antillen-kantoor) (tezamen ook: de belastingadviseurs).

2.4.1. [Y] had, tezamen met [G] (beiden directeur), ook de dagelijkse leiding van de [F] BV ( [F] ). [F] is een visserijbedrijf en houdt direct dan wel indirect diverse deelnemingen in binnen- en buitenland. [Y] houdt indirect via belanghebbende 12,5% van de certificaten van aandelen in [F] . Dit betreffen certificaten op aandelen die in 2001 zijn gecertificeerd volgens de administratievoorwaarden van de – daartoe opgerichte – “Stichting Administratiekantoor van aandelen in [F] ”, van welke stichting [Y] bestuurder was.

2.4.2. [H] , een zoon van [Y] (de zoon), is eveneens bestuurder van de “Stichting Administratiekantoor van aandelen in [F] ”.

2.4.3. [Y] heeft zijn functie als bestuurder van “Stichting Administratiekantoor van aandelen in [F] BV” op 30 november 2006 neergelegd.

2.5. [Y] , zijn echtgenote en hun minderjarige kind hebben zich per 18 december 2006 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, waarna ze zijn geëmigreerd naar Sint Maarten. [Y] is vanaf dat moment onderworpen aan het reguliere belastingregime op Sint Maarten en buitenlands belastingplichtig in Nederland. In verband met de emigratie is aan [Y] ter zake van zijn aanmerkelijkbelangaandelen een conserverende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor een bedrag van € 11.428.383 (de conserverende aanslag).

2.6.1. Voorafgaand aan zijn emigratie heeft [Y] ontslag genomen als directeur van de [F] en als directeur van belanghebbende. De Algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende heeft met ingang van 4 november 2006 [J] ( [J] ) namens [K] Ltd. ( [K] ) te Singapore aangesteld als statutair directeur van belanghebbende ( [J] , de hierna onder 2.9.1 te noemen [L] , de onder 2.15 te noemen [M] , alsmede [K] , hierna al dan niet tezamen ook aangeduid als ‘de directie’). [K] is aangesteld als managing director.

2.6.2. In verband hiermee zijn belanghebbende en [K] op 4 november 2006 een managementovereenkomst aangegaan. In deze overeenkomst staat – kort gezegd – dat per die datum de leiding van belanghebbende is overgegaan naar [K] . Blijkens Annex A bij de managementovereenkomst bedraagt de eenmalige ‘transferfee’ € 5.000, bedraagt de ‘annual management fee’ voor de routine activiteiten eveneens € 5.000 en bedraagt de vergoeding voor niet-routinematige activiteiten € 100 per uur.

2.6.3. In Annex B bij de managementovereenkomst zijn de routine activiteiten en de niet-routinematige activiteiten als volgt omschreven:

ROUTINE ACTIVITIES

  1. 3 Board meetings on an annual basis to monitor the performance of the Company’s investment portfolio and instructions (if any) with regard to this portfolio

  2. Change of registered office

  3. Change of directors

  4. Appointment of Chairman

  5. Change of managing Director

  6. Change of particulars of officers

  7. Opening of bank accounts (current, fixed deposit, ACU)

  8. Change of bank signatories

  9. Termination of bank account

  10. Opening of securities account

  11. Accepting banking facilities (board resolutions)

  12. Change of year end

  13. Annual General Meeting and Annual Return

NON-ROUTINE ACTIVITIES

  1. Preparation of Annual Accounts

  2. EGM for change of the name of the company

  3. EGM for change of the object clauses

  4. EGM for amendment of the Articles of Association

  5. EGM for accepting banking facilities (with mortgages)

  6. Satisfaction of charges

  7. Creation of charges

  8. EGM for increase of authorised capital

  9. EGM for increase of paid up capital by cash

  10. EGM for increase of paid-up capital; by conversion, acquisition of assets etc

  11. Transmission of shares

  12. Transfer of shares

  13. Loss of share certificates

  14. Dividends (interim and final)

  15. EGM for change of auditors

  16. EGM for removal of auditors

  17. EGM for removal of directors

  18. EGM for acquisition/disposal of business/firms/items by company

  19. EGM for purchase of real property

  20. EGM for approval of payments/expenses unsupported by vouchers”

2.6.4. [J] woonde in Singapore en oefende daar zijn functie uit.

2.6.5. Per 4 november 2006 is het vestigingsadres van belanghebbende gewijzigd naar een adres in Singapore.

2.6.6. Na de benoeming van [J] en de verplaatsing van het vestigingsadres naar Singapore, is belanghebbende door Singapore als inwoner van dat land in de belastingheffing betrokken.

2.6.7. Vanaf april 2008 is het Antillen-kantoor managementassistentie aan de directie gaan verlenen. In dat kader heeft bij e-mail van 11 maart 2008 een medewerker van het Antillen-kantoor zich bij [J] geïntroduceerd. In deze e-mail schrijft zij onder meer:

"Zoals je wellicht weet is het de bedoeling dat de begeleiding van de directie vwb de implementatie werkzaamheden vanuit Curaçao zullen gaan plaatsvinden."

Waarop [J] antwoordt (e-mail van 19 maart 2008):

"We understand that you will be assisting / advising the Board of Directors in relation to the Company's matters. Please let us know which are the documents you require us to provide to you."

2.7.1. Eind 2006 zijn bijna alle bankrekeningen van belanghebbende bij [N] Nederland opgeheven en nagenoeg alle liquide middelen die belanghebbende aanhield in Nederland overgeboekt naar [N] Curaçao. Voorts is een deel van de beleggingsportefeuille van belanghebbende (“investment portfolio”), met een waarde van ca. € 18.000.000 tot € 20.000.000, overgeboekt naar [N] Curaçao. Deze bank voerde discretionair beheer over het grootste deel van het vermogen van belanghebbende.

2.7.2. Het discretionaire beheer door [N] Curaçao is eind 2008 wegens een volgens [J] onjuiste investeringsbeslissing door de bank op verzoek van [J] beëindigd en gewijzigd naar een ‘custody account’.

2.7.3. De belastingadviseurs hebben [N] Curaçao aangesproken op de hiervóór bedoelde onjuiste investeringsbeslissing. Dit blijkt uit een e-mail van 14 januari 2009 van de vermogensbeheerder aan [J] , waarin een toelichtende e-mail van 14 november 2008 van de vermogensbeheerder aan de belastingadviseurs is geciteerd:

"4. Below the text I send by email to [O] and [P] on November 14th.

“ [N] Product.

Ik neem aan dat je daar doelt op de [N] obligatielening. Bij [belanghebbende] hebben wij, na goedkeuring van de directie, aangekocht de [N] obligatie. De koers van deze obligatie is na de [N] -perikelen zeer fors gedaald, mede door onduidelijkheid tot welke boedel deze obligatie zou gaan behoren.

Zoals uit het persbericht van 14 oktober jl blijkt, blijft de lening binnen de reikwijdte van de consolidatie van het nieuwe [N] vallen (blijft dus op holding niveau). Het kapitaal dat met de uitgifte destijds werd opgehaald, is doorgeleend aan de inmiddels verkochte Belgische bank en Belgische verzekeraar. De nieuwe eigenaars van deze activiteiten (…) zullen de verplichtingen op deze lening voldoen conform de voorwaarden zoals die gelden voor deze lening.”"

Daaraan vooraf ging onder meer de volgende e-mail van 13 januari 2009 van [J] aan de vermogensbeheerder:

“With regard to the [N] Loan and the email you sent to [O] of [Q] , we want to make the following very clear:

The Board has NOT specifically approved the purchase of this [N] loan. (...).”

2.7.4. De vermogensbeheerder had tot het stopzetten van het discretionaire beheer (ultimo 2008) geen goedkeuring van de directie nodig voor deze beleggingen.

2.7.5. Bij e-mail van 12 augustus 2009 heeft het Antillen-kantoor als volgt gerapporteerd aan het NL-kantoor:

"Zoals besproken heb ik (…). Ik heb ook de portefeuille specificaties vwb de [R] Curaçao [het betreft [N] Curaçao; Hof] rekeningen gecontroleerd en dat komt allemaal overeen met de overzichten die ik van [R] Curaçao heb ontvangen (…). Mochten er nog vragen zijn dan hoor ik dat graag. Laat mij weten of er nog verdere opmerkingen zijn zodat de directie tzt de uitnodigingen voor de AVA kan versturen naar de aandeelhouder."

2.7.6. Op 11 mei 2010 heeft [Y] per e-mail de directie benaderd met een vraag met betrekking tot de beleggingsportfolio’s van belanghebbende op Curaçao. In deze e-mail schrijft [Y] :

“I also learned last week (…) that there is nobody looking to my portfolio in an active way, only in an advisory way. As nobody ever told this to me pls explain the situation.”

2.7.7. Op 12 mei 2010 heeft de directie op de vraag van [Y] als volgt per e-mail gereageerd:

“Inderdaad is destijds door mijn voorganger het asset management mandaat aan de bank opgezegd. Daarvoor is geen nieuw contract in de plaats gesloten. Dit is bekend bij [de belastingadviseurs], en ik heb het met hen besproken op aangeven van de bank na mijn laatste bezoek aan hen (medio feb van dit jaar). Het zou met jou worden opgenomen. Het is vrij eenvoudig om een trade & execution overeenkomst met de Bank af te sluiten; echter dat zou betekenen dat de directie van de BV zich actief met het investeringsbeleid moet gaan bezig houden. Wij prefereren zoals je wellicht begrijpt een mandaat aan de bank (...).”

2.7.8. Belanghebbende heeft ook een deel van de beleggingsportefeuille, alsmede een bedrag van € 500.000 aan liquide middelen ondergebracht bij [N] Singapore. Het betreft een zogenoemde 'custody account' en omvat een relatief klein deel van belanghebbendes vermogen (tussen de 2,5% en 5%). [N] Singapore is gemachtigd “to honour cheques, bills of exchange and promissory notes, drawn, accepted or made on behalf of the Company and to act on any instructions or to accept any receipts or documents relating to the accounts, transactions or affairs of the Company, if so signed on behalf of the Company by the following persons (…) [ [J] en bepaalde medewerkers van [K] ; Hof]”.

2.8.1. Bij brief van 7 november 2007 heeft [F] aan belanghebbende te kennen gegeven dat er een certificaathouder is die zijn certificaten van aandelen in [F] wenst te vervreemden. Op het in de administratie van belanghebbende aangetroffen exemplaar van deze brief staat in handschrift (kennelijk van [J] ) geschreven:

“Pls check with [de zoon] if our BV is interested in buying the certificates”.

2.8.2. In de loop van december 2007 geeft de zoon aan de directie te kennen dat belanghebbende - met goedkeuring van [Y] als aandeelhouder van belanghebbende - gebruik wenst te maken van het voorkeursrecht met betrekking tot de bewuste certificaten en deelt daarbij mee in aanmerking te willen komen voor de verwerving van het maximaal mogelijke aantal certificaten.

2.8.3. Ten behoeve van de directie heeft de heer [S] , de financieel adviseur van [F] ( [S] ), ter zake van de mededeling dat belanghebbende gebruik wenste te maken van het voorkeursrecht een (concept)brief opgesteld. Deze (concept)brief is op 20 december 2007 door de zoon verzonden aan de directie, met het verzoek deze te ondertekenen en zo spoedig mogelijk aan de zoon terug te sturen. De directie heeft een vertaling laten maken en op 17 december 2007 een bestuursbesluit ('director's resolution') opgesteld. Tevens is op die datum door de directie de antwoordbrief aan [F] verstuurd.

2.8.4. Op 12 en 14 februari 2008 heeft de zoon aan de directie verzocht om met spoed een offerte van [T] te ondertekenen voor “het uitvoeren van een indicatieve waardering van de certificaten van aandelen van [ [F] ]”. Op 18 maart 2008 heeft de zoon aan de directie een e-mail gestuurd inzake de offerte van [T] :

“[ [J] ], I urge you to sign this paper (...) as this is outmost urgent and expect this to be signed by today (this has been asked before)”.

2.8.5. De uiteindelijke overeenkomst met [T] betreffende de waardering van de aangeboden certificaten is met dagtekening 18 maart 2008 door de directie ondertekend. [T] heeft de [F] in 2008 uiteindelijk gewaardeerd op € 120.000.000. Tot een aankoop van de certificaten is het niet gekomen.

2.8.6. Op 15 december 2008 is tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders gehouden in Singapore, waarbij [J] niet (in persoon) aanwezig was, besproken dat de directie een verkoop van de door belanghebbende gehouden certificaten zou goedkeuren en dat de onderhandelingen ter zake zullen worden gedaan door de directie namens belanghebbende.

2.9.1. Begin 2009 is [L] ( [L] ), ook namens [K] , [J] opgevolgd als statutair directeur van belanghebbende. In verband hiermee zijn belanghebbende en [K] een nieuwe managementovereenkomst aangegaan. Hierbij is de ‘annual management fee’ voor de routine activiteiten verhoogd tot € 5.500 en de vergoeding voor niet-routinematige activiteiten verhoogd naar € 200 per uur.

2.9.2. In Annex B bij deze managementovereenkomst zijn de routine activiteiten en de niet-routinematige activiteiten als volgt omschreven:

ROUTINE ACTIVITIES

  1. Change of registered office

  2. Change of directors

  3. Appointment of Chairman

  4. Change of particulars of officers

  5. Opening of all types of bank account (board resolutions)

  6. Change of bank signatories

  7. Termination of bank account

  8. Opening of securities account

  9. Accepting banking facilities (board resolutions)

  10. Change of year end

  11. Annual General Meeting and Annual Filing with Dutch Chamber of Commerce

NON-ROUTINE ACTIVITIES

  1. Board meetings to monitor the performance of the Company’s investment portfolio and instructions (if any) with regard to the portfolio

  2. All meetings of the shareholders other than the Annual General Meeting

  3. Preparation of annual accounts

  4. Change of the Company’s name

  5. Amendments to the memorandum and articles of association

  6. Creation or satisfaction of charges

  7. Increase of share capital

  8. Transmission of shares

  9. Transfer of shares

  10. Loss of share certificates

  11. Dividends (interim and final)

  12. Change of auditors”

2.9.3. Het monitoren door de directie van de beleggingsportfolio’s is hierbij verplaatst van de routinematige activiteiten naar de niet-routinematige activiteiten.

2.10.1. Belanghebbende heeft in 2009, mede met het oog op een voorgenomen dividenduitkering aan [Y] , een aantal leningen verstrekt aan [Y] , te weten op 29 oktober 2009 een lening van € 840.000 in de vorm van een kredietfaciliteit (zie onder 2.10.2), op 25 november 2009 een lening van € 2.000.000 in de vorm van een kredietfaciliteit (zie onder 2.10.3) en eind december 2009 een lening van € 800.000 (zie onder 2.10.4).

2.10.2.1. Op 28 oktober 2009 heeft het NL-kantoor namens [Y] de directie per e-mail verzocht om een lening van € 840.000 aan [Y] te verstrekken. Volgens het verzoek wilde de aandeelhouder op 15 november 2009 over de gelden kunnen beschikken.

2.10.2.2. Op 29 oktober 2009 heeft de directie aan het NL-kantoor (met het Antillen-kantoor in de 'CC') per e-mail laten weten dat de directie bereid is de verzochte lening te verstrekken. Dit is tevens vastgelegd in een bestuursbesluit van 29 oktober 2009. Voorts heeft de directie in diezelfde e-mail een concept-leningovereenkomst naar het NL-kantoor verzonden en meegedeeld dat bij de bank op Curaçao wordt nagegaan of het verzochte bedrag voor 15 november 2009 beschikbaar is.

2.10.2.3. Daarop heeft, eveneens op 29 oktober 2009, het Antillen-kantoor (met het NL-kantoor in de 'CC') de directie verzocht het adres van [Y] op Sint Maarten in de leningovereenkomst op te nemen en gevraagd waarom de toegestuurde conceptleningovereenkomst een 'loan facility' betreft in plaats van een 'loan agreement'.

2.10.2.4. Op 30 oktober 2009 heeft de directie het Antillen-kantoor (met het NL-kantoor in de 'CC') laten weten dat de adresgegevens van [Y] zijn opgenomen in de leningovereenkomst en dat voor een 'credit facility' is gekozen vanwege de flexibiliteit. Voors laat de directie weten dat het Antillen-kantoor op de hoogte zal worden gehouden van het bericht van de bank.

2.10.2.5. Op 29 oktober 2009 heeft de directie – nadat het NL-kantoor was bericht dat de directie bereid was de verzochte lening te verstrekken – de bank verzocht te berichten of er voldoende middelen beschikbaar zijn. De bank heeft diezelfde dag een overzicht van de rekeningen verstrekt. Op 30 oktober 2009 heeft de bank bevestigd dat het een rekeningoverzicht van 29 oktober 2009 betreft en bericht dat de betaalinstructies uiterlijk 9 november 2009 moeten zijn verstrekt om op 15 november 2009 over de middelen te kunnen beschikken.

2.10.2.6. Op 30 oktober 2009 heeft het Antillen-kantoor (met het NL-kantoor in de 'CC') de directie laten weten dat zij de leningovereenkomst zal reviewen, waarop de directie op 2 november 2009 heeft geantwoord dat de bank positief heeft bericht en dat de getekende leningovereenkomst en de "request form" voor het einde van de week geretourneerd moeten zijn in verband met betalingsinstructie aan de bank.

2.10.2.7. Belanghebbende heeft aan [Y] de lening van € 840.000 verstrekt tegen 4% rente. Ter zake van deze lening is een leningovereenkomst opgesteld, die is gedagtekend 29 oktober 2009. De overeenkomst bevat geen zekerheidstelling. Wel bevat deze overeenkomst een bepaling dat op eerste verzoek van belanghebbende door [Y] zekerheid moet worden gesteld. Een origineel exemplaar van deze leningovereenkomst is door de directie aan het NL-kantoor overhandigd tijdens een vergadering. Aan het Antillen-kantoor heeft de directie per e-mail van 30 november 2009 een kopie doen toekomen.

2.10.3.1. Op 29 november 2009 heeft de directie de bank op Curaçao gevraagd of er voldoende middelen beschikbaar zijn om in de tweede of de derde week van december een bedrag van € 2.000.000 op te nemen. De bank heeft daarop laten weten dat een opname van € 2.000.000 geen probleem is.

2.10.3.2. Eveneens op 29 november 2009 heeft de directie aan het Antillen-kantoor (met het NL-kantoor in de 'CC') een e-mail gestuurd met daarin een conceptleningovereenkomst gevoegd voor een lening van belanghebbende van € 2.000.000 aan [Y] .

2.10.3.3. Op 3 december 2009 heeft het Antillen-kantoor (met het NL-kantoor in de 'CC') de directie bericht dat het ervoor zal zorgen dat de leningovereenkomst van € 2.000.000 wordt ondertekend.

2.10.3.4. Op 8 december 2009 is de getekende leningovereenkomst door de heer [U] (de Antilliaanse boekhouder en tevens plaatselijke belastingadviseur van [Y] ) per e-mail verzonden aan de directie (met het NL-kantoor in de 'CC'). In de e-mail is vermeld dat de bank op Curaçao het opgenomen bedrag van € 2.000.000 kan overmaken naar de [V] te [Z] ter attentie van de zoon.

2.10.3.5. Belanghebbende heeft aan [Y] de lening van € 2.000.000 verstrekt tegen 4% rente. Ter zake van deze lening is een leningovereenkomst opgesteld, die is gedagtekend 25 november 2009. De overeenkomst bevat geen zekerheidstelling. Wel bevat deze overeenkomst een bepaling dat op eerste verzoek van belanghebbende door [Y] zekerheid moet worden gesteld.

2.10.4.1. Op 21 december 2009 heeft het NL-kantoor aan het Antillen-kantoor verzocht om bij de directie een lening voor [Y] van € 850.000 voor de aankoop van vier appartementen op Sint Maarten aan te vragen, met een looptijd van 5 jaar en met als zekerheid het eerste recht op hypotheek op de appartementen, waarbij het hypotheekrecht feitelijk niet wordt gevestigd. De desbetreffende e-mails vermelden het volgende:

"Beste [ [Y] ],

Zoals aangegeven wil jij een lening van [belanghebbende] ad € 850.000 euro voor de aankoop van vier appartementen op Sint Maarten.

Heb jij de kadastrale gegevens van de appartementen? De directie kan dan een geldleningsovereenkomst opstellen met de appartementen als zekerheid. (…)"

(e-mail NL-kantoor aan [Y] d.d. 21 december 2009);

"wil jij deze lening bij de directie aanvragen.

looptijd 5 jaar

zekerheid eerste recht van hypotheek op de appartementen (hypotheek wordt feitelijk niet gevestigd)"

(e-mail NL-kantoor aan Antillen-kantoor d.d. 21 december 2009);

"Ja is goed zal ik doen. Ik zal [ [Y] ] vragen om mij de informatie op sturen van de apartementen en rekening nummer."

(e-mail Antillen-kantoor aan NL-kantoor d.d. 21 december 2009).

2.10.4.2. Op 22 december 2009 heeft het Antillen-kantoor de directie verzocht om een lening van € 850.000 (voor 4 appartementen op Sint Maarten) aan [Y] te verstrekken.

2.10.4.3. De directie heeft het besluit om de verzochte lening te verstrekken, vastgelegd in een bestuursbesluit van 23 december 2009.

2.10.4.4. De directie heeft per e-mail van 24 december 2009 een conceptleningovereenkomst aan het Antillen-kantoor gestuurd. Tevens wordt in deze e-mail verzocht de directie te voorzien van de gegevens over de onroerende zaken ter completering van het dossier:

"Meanwhile, we would appreciate it if you could provide us with the information on the property for our file records."

2.10.4.5. Op 24 december 2009 heeft het Antillen-kantoor per e-mail gereageerd op de conceptleningovereenkomst en daarbij enkele wijzigingen voorgesteld.

2.10.4.6. Op 15 januari 2010 heeft het Antillen-kantoor de informatie over de betreffende onroerende zaken op Sint Maarten gestuurd aan de directie en tevens gemeld dat het te lenen bedrag € 800.000 zal bedragen.

2.10.4.7. Op 19 januari 2010 heeft de directie per e-mail een aangepaste leningovereenkomst aan het Antillen-kantoor gestuurd met het verzoek deze te laten ondertekenen door [Y] .

2.10.4.8. De ondertekende leningovereenkomst is op 20 januari 2010 geretourneerd.

2.10.4.9. Belanghebbende heeft aan [Y] voor de aankoop van de 4 appartementen op Sint Maarten een lening verstrekt van € 800.000 tegen 4% rente. Ter zake van deze lening is een leningovereenkomst opgesteld, die is gedagtekend 23 december 2009. In de overeenkomst is als zekerheidstelling een eerste recht op vestiging van een hypotheek opgenomen.

2.10.5. Op 25 februari 2010 heeft het Antillen-kantoor een e-mail gestuurd aan de directie, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"(…) Would it be possible to provide me with specifications of the interest calculations (…)? As I mentioned before, the 2009 calculations for the loans 840.000, 2 mil and (…) are not the same as calculated and specified on the interest notes that were prepared.

(…)

I would appreciate it if you can send me this information still today as I have a telephone meeting with [het NL-kantoor; Hof] Thursday morning (local time). (…)."

2.11.1. In december 2009 heeft [Y] de certificaten van aandelen in [F] van belanghebbende overgenomen voor een bedrag van € 27.500.000 tegen schuldigerkenning van de koopsom. Deze koopsom is met name gebaseerd op de waarde van de certificaten zoals die – uiteindelijk in het kader van een compromis – door de Nederlandse Belastingdienst is gehanteerd bij het opleggen van de conserverende aanslag aan [Y] , te weten € 21.500.000 per ultimo 2006.

2.11.2. Op 22 december 2009 is de ‘ontwerp akte levering certificaten’ opgesteld door de notaris, waarbij is uitgegaan van een verkoopprijs van € 27.500.000. De akte vermeldt geen datum van de onderliggende mondeling gesloten overeenkomst. De correspondentie met het notariskantoor verloopt via [Y] .

2.11.3. Op 22 december 2009 (22:57 uur) heeft het NL-kantoor een e-mail verstuurd aan de directie waarin wordt meegedeeld dat er weliswaar inmiddels al een concept-akte van levering voorligt aan de directie, maar dat er op dat moment nog geen bod is gedaan door [Y] . In de e-mail wordt aangekondigd dat het bod morgenochtend komt.

2.11.4. Op 23 december 2009 heeft de directie een e-mail gestuurd aan [Y] inzake de verkoop en levering van de certificaten van aandelen door belanghebbende aan [Y] . Daarin is aangegeven dat de directie hierover gaat bellen met het NL-kantoor en dat de directie nog geen brief (met bod) heeft gehad van [Y] .

2.11.5. Op 23 december 2009 (17:13 uur) heeft de heer [U] aan de directie een e-mail gestuurd met daarin het bod van [Y] op de certificaten van aandelen in [F] van belanghebbende. Dit bod is op 24 december 2009 om 00:13 uur (tijdverschil in wintertijd) in Singapore aangekomen.

2.11.6. Op 23 december 2009 (17:58 uur) heeft het NL-kantoor aan het Antillen-kantoor in verband met de overname van de certificaten per e-mail het volgende bericht:

“Wil jij volgende week een AH besluit voorbereiden waarin [ [Y] ] besluit tot een dividenduitkering van 27,5 mio. [ [Y] ] moet het besluit nemen op 4 jan. 2010”.

2.11.7. Op 24 december 2009 is een volmacht verleend aan een notariskantoormedewerker ter zake van de levering van 800.000 certificaten van aandelen in [F] voor € 27.500.000 aan [Y] in privé.

2.11.8. Op 24 december 2009 heeft de directie [Y] in verband met de overname van de certificaten het volgende bericht:

“Thank you for your letter dated December 23, 2009.We have indeed had various previous discussions on your wish to purchase the depository receipts (...) After carefull assessment of your offer and (...) / accept your offer at a purchase price of Euro 27,500,000.”.

2.11.9. Met dagtekening 23 december 2009 heeft de directie een bedrag van € 850 aan belanghebbende gefactureerd in verband met de verkoop van de certificaten (een niet-routinematige activiteit). Op de factuur staat vermeld:

“Non-routine matter €850

Being our fees rendered in relation to the sale of shares by the company including arranging for the necessary documents to be notarized and legalized by the [W] ”.

2.11.10. Op 31 december 2009 is de akte van levering van de certificaten gepasseerd. Volgens de definitieve akte is de levering een uitvloeisel van een mondeling gesloten koopovereenkomst, zonder vermelding van een datum.

2.11.11. In de balans van belanghebbende per ultimo 2009 staat een vordering opgenomen op [Y] ten bedrage van € 27.500.000 in verband met de aankoop van de certificaten.

2.11.12. Op 4 januari 2010 is een aandeelhoudersbesluit genomen waarin is besloten tot een dividenduitkering aan [Y] ten bedrage van € 27.500.000.

2.12. Begin 2010 heeft de ontvanger van de Belastingdienst een verzoek om zekerheidstelling aan [Y] gestuurd in verband met de conserverende aanslag. Nadat [Y] en het NL-kantoor samen met de ontvanger diverse mogelijkheden voor de zekerheidstelling hebben onderzocht, is de zekerheidstelling uiteindelijk gerealiseerd door een borgstelling door belanghebbende na goedkeuring van de directie door middel van het in onderpand geven van de beleggingsportefeuilles van belanghebbende. In verband met de uitvoering hiervan heeft belanghebbende haar beleggingsportefeuilles laten overboeken naar [N] Nederland, een voorwaarde die de ontvanger had gesteld. Belanghebbende heeft voor de borgstelling een vergoeding van [Y] gekregen.

2.13. Op 5 januari 2010 heeft [L] aan het Antillen-kantoor een e-mail gestuurd naar aanleiding van een factuur van [S] , die met betrekking tot belanghebbende werkzaamheden heeft verricht en in dat verband onder meer contacten had met de Nederlandse Belastingdienst. De van de directie afkomstige e-mail vermeldt onder meer het volgende:

"(…) Could you please elaborate here – who gave the instruction to liaise with the Dutch tax authorities and perhaps we can receive a brief summary of the Q&A from the accountant itself? For recording purposes we feel that the management of the company should be involved in such matters. (…)"

2.14.1. In 2010 heeft belanghebbende de volgende dividenduitkeringen gedaan aan [Y] :

- op 4 januari 2010 een dividenduitkering ten bedrage van € 27.500.000. Deze dividenduitkering is betaald door verrekening van de schuld van [Y] aan belanghebbende uit hoofde van de overgenomen certificaten van aandelen in [F] ;

- op 2 maart 2010 een dividenduitkering ten bedrage van € 6.860.000. Deze dividenduitkering is – nagenoeg geheel – betaald door verrekening van onderlinge schuldverhoudingen tussen belanghebbende en [Y] ;

- op 20 december 2010 een dividenduitkering ten bedrage van € 210.000.

2.14.2. Met betrekking tot de in 2.14.1 vermelde dividenduitkering ten bedrage van € 6.860.000 heeft de directie een voorstel van [Y] van 9 maart 2010 hoe het dividend kan worden uitgekeerd, nader uitgewerkt en bij brief van 31 maart 2010 als haar eigen voorstel aan [Y] voorgelegd. Daaraan voorafgaand heeft de directie overleg gehad met het NL-kantoor:

"We discussed the issue with [ [Y] ] and we propose to do a partial repayment of EUR 1,700,000 in stead of EUR 1,750,000 on the loan of EUR 2,150,000. The total amount of the distribution comes than to 6.852,211.57 EUR. We suggest that the difference between 6,852,211,57 and 6,860,000 is booked in the current account with [ [Y] ]."

(e-mail NL-kantoor aan de directie d.d. 30 maart 2010);

"We agreed with the updated calculation and your proposal mentioned in your below email. Would you be providing us with a new letter from [ [Y] ] stating the new proposal? Alternatively, we will arrange to issue a letter stating the new proposal to [ [Y] ] instead. Please advise."

(e-mail directie aan het NL-kantoor d.d. 31 maart 2010, 4:02 uur);

"We prefer that you issue a letter stating the new proposal to [ [Y] ]."

(e-mail NL-kantoor aan de directie d.d. 31 maart 2010, 16:35 uur).

2.15. Met ingang van 1 juli 2010 is [M] , ook namens [K] , [L] opgevolgd als statutair directeur van belanghebbende. In een interne e-mail van het NL-kantoor heeft [A1] op 1 juli 2010 aan [O] en [B1] geschreven:

“(…) [M] is vanaf heden de nieuwe directeur, maar [C1] is ons contactpersoon, omdat [M] niet vaak op kantoor is. Dingen die getekend moeten worden speelt hij door aan [M] . (...)

Volgens mij loopt het dus allemaal. We moeten er wel voor zorgen dat aan het einde van de maand [D1] als directeur wordt benoemd, want het lijkt erop dat we aan die [M] ( [M] ; Hof) niet heel veel hebben."

2.16.1. Per 1 januari 2011 is [Y] zelf weer directeur van belanghebbende. Het vestigingsadres van belanghebbende is gewijzigd naar het huisadres van [Y] op Sint Maarten. Belanghebbende heeft de managementovereenkomst met [K] per 1 januari 2011 opgezegd.

2.16.2. In verband met de afwikkeling van de directiewisseling heeft het NL-kantoor op 6 januari 2011 de volgende e-mail gestuurd aan de directie:

"In deze mail geef ik een overzicht van alle openstaande punten met betrekking tot [belanghebbende] en de verplaatsing van de feitelijke leiding naar Sint Maarten.:1. Borgstellingsovereenkomst (…)

2. Notulen aandeelhoudersvergadering (…)

3. Overboeken bedragen Singaporese bankrekening (…) [instructie tot overboeking en sluiting Singaporese bankrekeningen; Hof]

4. Opstellen jaarstukken 2010 (...)

5. Informeren IRAS (…)

6. Doorsturen grootboekrekeningen (…)

7. Beëindigen directieovereenkomsten (…)

Indien er nog andere zaken zijn die geregeld moeten worden, horen we dat graag van je. Als je nog vragen hebt, kunt je uiteraard contact met ons opnemen."

Het NL-kantoor heeft voorts op 8 februari 2011 naar aanleiding van vragen van de directie over de jaarstukken, de volgende e-mail gestuurd aan de directie:

"Regarding your question 1 & 2 : You should add the interest receivable over 2009 on all the loans to the current account between the shareholder and [belanghebbende].

Question 3: The amount of 238,120 is the balance of current account between the shareholder and [belanghebbende], and the amount of 1,957.88 is the interest till March 15, 2010 regarding the current account. These amounts you won't find on the bank account. These amounts are distributed as dividend to the shareholders. So, the current account is reduced with these amounts.

Balance of EUR 7,788.43 refers to the remainder of the amount of the dividend distribution (EUR 6,860,000) minus the distributed amounts of the loans mentioned under numbers 1 and 2 of the dividend distribution letter. The amount of EUR 7,788.43 is offset against the current account.

Question 4: The loans of EUR 840,000, EUR 2,000,000 and EUR 800,000 are fully distributed as dividend to the shareholder, including the interest. This means that as from March 15, 2010 the loans do not longer exist and there will not accrue any more interest.

Only the loan of EUR 2,150,000 still partly exists. We propose to account this loan at the same way as the earlier years, including interest on interest.

If you have any further questions, please do not hesitate to contact us."

2.17. Door de belastingadviseurs is over de jaren 2007 tot en met 2010 als volgt aan belanghebbende gefactureerd:

- NL-kantoor: in totaal € 118.525 over de jaren 2007 t/m 2010;

- Antillen-kantoor: in totaal € 13.750 over de jaren 2008 t/m 2010.

2.18. De daadwerkelijke facturering van managementfees door [K] bedraagt (volgens de kolommenbalansen):

2006: -

2007: onbekend

2008: € 6.141 + € 570 non-routine ivm “side letter to loan agr.”

2009: € 5.885 + € 850 non routine / “sale of shares”

2010: € 5.885

2011: € 5.000 (“one off fee, covering the transfer out”+ € 371 non routine).

2.19. Belanghebbende heeft voor de in 2010 door haar aan [Y] gedane dividenduitkeringen van in totaal € 34.570.000 drie aangiften dividendbelasting ingediend waarbij is aangegeven dat geen dividendbelasting verschuldigd is.

2.20. Op 25 oktober 2012 is bij belanghebbende een onderzoek aangekondigd naar de feitelijke vestigingsplaats.

2.21. De Inspecteur heeft uiteindelijk het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet is gevestigd in Singapore, zodat over de drie dividenduitkeringen dividendbelasting is verschuldigd. De Inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2015 een drietal naheffingsaanslagen dividendbelasting 2010 aan belanghebbende opgelegd, die op 27 november 2015 door de ontvanger ten kantore van de gemachtigde van belanghebbende zijn uitgereikt. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslagen gebruteerd.

2.22. Met dagtekening 21 juni 2016 is aan belanghebbende de kennisgeving ter zake van de uitspraak op bezwaar gestuurd. Hierbij zijn de naheffingsaanslagen verminderd voor wat betreft de brutering. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Er is bij de uitspraak op bezwaar geen (proces)kostenvergoeding toegekend. De verminderingsbeschikkingen dateren van 14 juli 2016.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:

27. In de Wet Vpb is – onder meer – het volgende bepaald.

“Artikel 2

(…)

4. Heeft de oprichting van een lichaam plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt voor de toepassing van deze wet, (…) het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd.”

28. In de Wet op de dividendbelasting 1965 (de Wet DB) is – onder meer – het volgende bepaald.

“Artikel 1

1. Onder de naam 'dividendbelasting' wordt een directe belasting geheven van degenen, die - rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in, en winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.

(…)

3. Heeft de oprichting van een in het eerste lid bedoelde vennootschap plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt die vennootschap steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.”

Artikel 5

De belasting bedraagt 15% van de opbrengst.

Artikel 7

1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.

2. Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.

3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.

4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

(…)”

29. Nu in het onderwerpelijke geval sprake is van een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die in 2010 dividenden heeft uitgekeerd aan de aandeelhouder/natuurlijk persoon, te weten [Y] , is [belanghebbende] op grond van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting en kan bij haar ter zake van de dividenduitkeringen dividendbelasting geheven worden naar een tarief van 15%.

30. De vraag ligt voor of in het onderwerpelijke geval dit in de nationale wet voorziene heffingsrecht al dan niet wordt belemmerd door een regeling van hogere rangorde, meer specifiek het Verdrag of de BRK.

31. Vast staat dat de aandeelhouder van [belanghebbende] en aldus de ontvanger van de dividenden, [Y] , op het moment dat de dividenduitkeringen zijn gedaan – ook voor fiscale doeleinden – inwoner was van Sint Maarten. Dit betekent dat op het onderhavige geval de bepalingen uit de BRK van toepassing zijn.

32. In de BRK is – onder meer – het volgende bepaald.

“Artikel 2

1. Deze Rijkswet verstaat onder:

a. landen: Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten;

b. personen: natuurlijke personen en lichamen;

c. lichamen: rechtspersonen, maat- of vennootschappen, andere verenigingen van personen, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;

d. inwoner van een van de landen: een persoon die, ingevolge de desbetreffende belastingregelingen van een van de landen aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in dat land slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in dat land, of van vermogen dat in dat land is gelegen.

(…)

Artikel 11

1. Dividend genoten door een inwoner van een van de landen en verschuldigd door een lichaam dat inwoner is van een van de andere landen, mag worden belast in eerstbedoeld land.

2. Indien in het land waarvan een lichaam dat dividend verschuldigd is, inwoner is, bij wege van inhouding een belasting van dividenden wordt geheven, laat het eerste lid zodanige belasting onverlet met dien verstande, dat het tarief 15 percent niet te boven gaat.

(…)

Artikel 20

Andere dan de in de voorgaande artikelen van deze afdeling bedoelde winsten en inkomsten welke worden genoten door een inwoner van een van de landen mogen worden belast in het land van inwoning, behoudens ingeval artikel 34, tweede lid, tweede zinsnede van de tweede volzin, of artikel 35b van toepassing is.

Artikel 34

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk:

(…)

2. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van artikel 2, eerste lid, letter d, inwoner van beide landen is, wordt hij geacht inwoner te zijn van het land waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gevestigd. Het in de vorige zin bepaalde geldt ook voor de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965, tenzij moet worden aangenomen dat de doorslaggevende reden voor het verplaatsen van de werkelijke leiding is geweest de heffing van dividendbelasting onmogelijk te maken.

(…)”

33. [Belanghebbende] stelt daarnaast dat, nu zij – naar niet in geschil is – door Singapore als inwoner van dat land in de belastingheffing wordt betrokken, ook het Verdrag op het onderhavige geval van toepassing is. In het Verdrag is – onder meer – het volgende bepaald.

“Artikel 3 Fiscale woonplaats

1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding en bestuur of enige andere soortgelijke omstandigheid.

(…)

4. Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij wordt geleid en bestuurd.

Artikel 10 Dividenden

(…)

7. Indien een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op de dividenden betaald door het lichaam aan personen die geen inwoner zijn van die andere Staat, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.

(…)”

34. [Belanghebbende] stelt zich primair op het standpunt dat het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van het Verdrag, Nederland beperkt in zijn heffingsbevoegdheid, en wel in zoverre dat Nederland over de dividenduitkeringen geen dividendbelasting mag heffen. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op de toepassing van het Verdrag en de gevolgen daarvan voor het onderwerpelijke geval.

35. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag, [belanghebbende] inwoner is van zowel Singapore (in verband met de formele zetel van het bestuur aldaar) als Nederland. Anders dan [belanghebbende] stelt, is naar het oordeel van de rechtbank de zogenoemde oprichtingsfictie zoals neergelegd in artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb en artikel 1, derde van de Wet DB voldoende om [belanghebbende] (mede) te doen kwalificeren als inwoner van Nederland. Door die oprichtingsfictie is naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [belanghebbende] sprake van “iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat [Nederland], aldaar aan belasting is onderworpen op grond van (…) enige andere soortgelijke omstandigheid”, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag (vgl. Hof Arnhem 24 mei 2011, nr. 09/00220, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7758). Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste uitleg van deze verdragsbepaling en wordt daarom door de rechtbank verworpen.

36. Nu voor de rechtbank vaststaat dat [belanghebbende] voor toepassing van het Verdrag zowel inwoner is van Singapore als van Nederland, kan het verdrag – naar alsdan ook niet in geschil is – alleen dan aan de Nederlandse heffing van dividendbelasting in de weg staan indien [belanghebbende] op grond van de in artikel 3, vierde lid van het Verdrag neergelegde zogenoemde ‘corporate tie-breaker’ wordt geacht inwoner van Singapore te zijn. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.

37. In artikel 3, vierde lid, van het Verdrag is bepaald dat indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij wordt geleid en bestuurd. Met betrekking tot de vraag hoe voor het Verdrag het begrip ‘geleid en bestuurd’ moet worden uitgelegd, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 januari 2018, nr. 16/03321, ECLI:NL:HR:2018:47, onder overweging 2.3.4. het volgende overwogen:

“Artikel 3, lid 4, van het Verdrag strekt ertoe vast te stellen wat voor de toepassing van het Verdrag de woonplaats is van een andere dan een natuurlijke persoon indien deze ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dat artikel inwoner is van beide Staten. Met deze strekking is slechts verenigbaar een uitlegging van de uitdrukking “geleid en bestuurd” die voor de toepassing van het Verdrag leidt tot inwonerschap van hetzij Nederland, hetzij Singapore.

Gelet hierop en op hetgeen in 2.3.3 is overwogen, moet onder de plaats waar een lichaam wordt “geleid en bestuurd”, laatstbedoelde uitdrukking uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis ervan, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van een lichaam niet van betekenis.”

Naar het oordeel van de rechtbank dient het hier door de Hoge Raad gegeven toetsingskader ook in het onderwerpelijke geval als uitgangspunt te worden genomen.

38. Het vorenstaande betekent – kort gezegd – dat voor de beantwoording van de vraag of [belanghebbende] wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Singapore beslissend is of aannemelijk is dat aldaar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, dat daar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen, dat van daaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen en dat daarbij niet van betekenis is wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander.

39. De rechtbank stelt voorop dat, nu het formele bestuur van [belanghebbende] is gevestigd in Singapore op [de Inspecteur] de bewijslast rust aannemelijk te maken dat [belanghebbende] niet vanuit Singapore wordt ‘geleid en bestuurd’ (vgl. HR 23 september 1992, nr. 27 293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105). De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van [de Inspecteur] dat de bewijslast in zoverre op [belanghebbende] rust.

40. Daarnaast geldt dat in verband met de beperkte activiteiten van [belanghebbende], bestaande uit met name houdsteractiviteiten, vermogensbeheer, financieringsactiviteiten – daaronder begrepen het houden van vorderingen op haar aandeelhouder – en het beheer van liquiditeiten, de vraag of [belanghebbende] wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Singapore dient te worden beantwoord in het licht van die (beperkte) activiteiten.

41. [De Inspecteur] heeft in de van hem afkomstige gedingstukken tal van feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan volgens hem kan worden geconcludeerd dat de kernbeslissingen niet in of vanuit Singapore worden genomen door de directie, maar veeleer buiten Singapore in nauwe samenwerking door [Y] , het NL-kantoor en het Antillen-kantoor. In het navolgende zal de rechtbank nader ingaan op een aantal concrete rechtshandelingen en de daarmee samenhangende feiten en omstandigheden, waaruit de al dan niet betrokkenheid van de directie bij de kernbeslissingen kan worden afgeleid.

Houdsteractiviteit: het aanbod ter overname van certificaten van aandelen in [F] door een mede certificaathouder

42. [Belanghebbende] had als houder van certificaten van de aandelen in [F] een voorkeursrecht bij gelegenheid van een voorgenomen vervreemding van de certificaten door een mede-certificaathouder. [Belanghebbende] is van die voorgenomen vervreemding ook op de hoogte gesteld. In zo’n geval zal, naar [de Inspecteur] terecht aanvoert, de certificaathouder ([belanghebbende]) zich onder meer moeten beraden of zij wil overgaan tot aankoop en zo ja, tegen welke prijs.

43. Onder de feiten is onder 8.1 tot en met 8.6 weergegeven hoe de besluitvorming ter zake is totstandgekomen. Uit die feiten kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de directie zich niet, althans zeker niet meer dan in zeer beperkte mate, inhoudelijk heeft bemoeid met deze aangelegenheid. Dat geldt zowel voor de totstandkoming van het besluit om aan de [F] mee te delen dat [belanghebbende] gebruik wenst te maken van het haar toekomende voorkeursrecht (zie onder 8.1 tot en met 8.3) als voor de aanstelling van [T] in verband met de waardering van de certificaten van aandelen (zie onder 8.4 en 8.5). Uit de bewuste feiten leidt de rechtbank af dat [belanghebbende] dit alles in grote mate heeft overgelaten aan DP (zie met name onder 8.1 en 8.3), al dan niet in samenwerking met het NL-kantoor.

Houdsteractiviteit: de overname van de certificaten van aandelen in [F] van [belanghebbende] door [Y]

44. Onder de feiten is onder 11.1 tot en met 11.12 weergegeven hoe de verkoop van de certificaten van aandelen in [F] door [belanghebbende] aan [Y] is verlopen. Ook hier geldt dat naar het oordeel van de rechtbank uit die feiten kan worden afgeleid dat de directie zich niet, althans zeker niet meer dan in zeer beperkte mate, inhoudelijk heeft bemoeid met deze aangelegenheid dan wel anderszins daarbij een rol van betekenis heeft gespeeld. In het bijzonder neemt de rechtbank in ogenschouw dat de transactie in zeer korte tijd tot stand is gekomen en nergens uit blijkt dat de directie enige bemoeienis heeft gehad met betrekking tot de overnameprijs van de certificaten van aandelen (een overnameprijs van € 27.500.000 bij een waardering door [T] in 2008 van € 15.000.000). Daar komt nog bij dat door de directie in verband met de verkoop van de certificaten (zijnde een niet-routinematige activiteit) een bedrag van slechts € 850 (“including arranging for the necessary documents”) aan [belanghebbende] is gefactureerd. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank reeds dat de directie bij dit proces niet meer dan in zeer beperkte mate betrokken is geweest. Ook hier acht de rechtbank aannemelijk dat de kernbeslissingen al dan niet in nauwe samenwerking door [Y] , de Antilliaanse belastingadviseur en het NL-kantoor zijn genomen.

Financieringsactiviteiten: de in 2009 door [belanghebbende] aan [Y] verstrekte leningen

45. In 2009 heeft [belanghebbende] binnen een kort tijdsbestek, naast enkele al eerder aan [Y] verstrekte leningen, een drietal additionele geldleningen verstrekt aan [Y] , te weten op 29 oktober 2009 middels een kredietfaciliteit een lening van € 840.000 (tegen 4% rente), op 25 november 2009 middels een kredietfaciliteit een lening van € 2.000.000 (tegen 4% rente) en eind december 2009 een lening van € 800.000 (tegen 4% rente). Onder de feiten is onder 10.1 tot en met 10.4.6 weergegeven hoe de besluitvorming ter zake heeft plaatsgevonden.

46. [De Inspecteur] heeft in voornoemd verband terecht er op gewezen dat de overeenkomsten doorgaans één dag dan wel enkele dagen na de aanvraagdatum door [belanghebbende] zijn ingewilligd, waarbij geldt dat de eerste twee leningen (de kredietfaciliteiten) door [belanghebbende] zijn aangegaan zonder zekerheidstelling door [Y] (de geldlener). Bij de derde leningsovereenkomst is, naar volgt uit de feiten overeenkomstig het verzoek van het NL-kantoor , als zekerheidstelling een eerste recht op vestiging van een hypotheek opgenomen. Gelet op het dusdanig korte tijdsbestek tussen het aanvragen van de geldleningen door [Y] dan wel het NL-kantoor en de inwilliging van die verzoeken door de directie zonder enig verzoek om zekerheidsstelling met betrekking tot twee van de drie leningen, acht de rechtbank aannemelijk dat de directie een louter formaliserende rol bij de verstrekking van de geldleningen heeft gespeeld. Ook hier acht de rechtbank aannemelijk dat de kernbeslissingen al dan niet in nauwe samenwerking door [Y] en het NL-kantoor zijn genomen.

Vermogensbeheer: beheren Portfolio effecten

47. [Belanghebbende] heeft kort voor de verplaatsing van de vennootschap naar Singapore het vermogensbeheer in 2006 uitbesteed aan [N] Curaçao en – voor een beperkt deel – aan [N] Singapore. Het actieve vermogensbeheer werd vervolgens niet gedaan door de directie maar was uitbesteed aan die banken. Onder die omstandigheden ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de directie om het uitbestede vermogensbeheer toch op zijn minst te monitoren of te laten monitoren en om in te grijpen indien daarvoor aanleiding bestaat.

48. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat de directie geen enkele bemoeienis met het vermogensbeheer heeft gehad, dat ook niet wenselijk achtte en daarvoor aan [belanghebbende] dan ook niets in rekening heeft gebracht. Het enige noemenswaardige besluit van de zijde van de directie, is het formele besluit van [J] eind 2008 om het discretionaire beheer door [N] Curaçao te beëindigen en te wijzigen naar een ‘custody account’ (‘Trade & Execution only’). Gevolg daarvan was dat over het grootste deel van het beleggingsvermogen van [belanghebbende] in feite in het geheel geen actief management meer werd gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank lag het juist dan op de weg van de directie om daarop actie te ondernemen. Dat heeft de directie, naar ook blijkt uit de onder 13.1 en 13.2 weergegeven feiten, nagelaten en zij moest daarop gewezen worden door [Y] .

49. Al met al acht de rechtbank aannemelijk dat de kernbeslissingen ter zake niet door de directie zijn genomen.

Conclusie m.b.t. de vraag of [belanghebbende] wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Singapore

50. De rechtbank acht, alles wat partijen over en weer hebben aangevoerd en overgelegd overziende en meer specifiek in aanmerking nemend de hiervoor onder 42 tot en met 49 weergegeven en besproken feiten en omstandigheden, aannemelijk dat [belanghebbende] niet wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Singapore in de zin van het Verdrag. De rechtbank acht niet aannemelijk dat vanuit Singapore de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam zijn genomen, dat daar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen werd gedragen en dat van daaruit in voorkomende gevallen instructie werd gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. De rechtbank is van oordeel dat de activiteiten van de directie zich voor het overgrote deel hebben beperkt tot een uitvoerende rol en dat is blijkens het door de Hoge Raad hierboven geschetste toetsingskader voor de bepaling van de feitelijke leiding niet van betekenis.

51. De rechtbank vindt voor de conclusie dat de rol van de directie beperkt is gebleven tot een uitvoerende rol ook steun in het feit dat de jaarlijkse vergoeding voor de door de directie te verrichten routine activiteiten in de managementovereenkomsten is vastgesteld op het bescheiden bedrag van € 5.000 (2007 en 2008) respectievelijk € 5.500 (begin 2009 en verder), terwijl over de jaren 2007 tot en met 2010 voor de niet-routinematige werkzaamheden van de directie ook zeer bescheiden bedragen zijn gefactureerd (€ 570 -€ 850, zie onder 18). Dit terwijl door het NL-kantoor en het Antillen-kantoor over de jaren 2007 tot en met 2010 voor meer dan € 130.000 aan [belanghebbende] is gefactureerd (zie onder 17).

52. Ook neemt de rechtbank bij het vorenstaande in aanmerking dat veel van de kernbeslissingen die [belanghebbende] in de jaren 2006 tot en met 2010 heeft genomen waren gericht op het verwezenlijken van (een) dividenduitkering(en) aan [Y] zonder Nederlandse belastingheffing, al dan niet in combinatie met de overdracht van een belang in [F] aan de kinderen van [Y] (zie pagina 53 en verder in het nadere stuk van [belanghebbende] van 5 april 2018). Die opzet is in jarenlange nauwe samenwerking tussen [Y] , het NL-kantoor en het Antillen-kantoor uitgevoerd. Ook hierom is aannemelijk dat de directie louter een uitvoerende rol heeft gehad.

53. Het voorstaande betekent dat [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat [belanghebbende] niet vanuit Singapore is ‘geleid en bestuurd’. Dit betekent dat het Verdrag als zodanig niet in de weg staat aan de Nederlandse heffing van dividendbelasting. De op [de Inspecteur] rustende bewijslast strekt daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat hij ook nog aannemelijk moet maken dat [belanghebbende] wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Nederland. Anders dan [belanghebbende] is de rechtbank van oordeel dat zulks niet voortvloeit uit het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2018 aangezien het daar een twee landenprobleem betrof.

M.b.t. de vraag of [belanghebbende] wordt geleid en bestuurd vanuit Sint Maarten

54. Voor het geval het er voor wordt gehouden dat [belanghebbende] niet wordt ‘geleid en bestuurd’ vanuit Singapore, heeft [belanghebbende] subsidiair het standpunt ingenomen dat dan er van uit moet worden gegaan dat de feitelijke leiding van [belanghebbende] in de periode van 18 december 2006 tot heden is gelegen op Sint Maarten, het land waar in die periode de aandeelhouder ( [Y] ) woont, en dat alsdan het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt door artikel 20 van de BRK. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat [belanghebbende], op wie in dit verband dan de bewijslast rust, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke leiding van [belanghebbende] op Sint Maarten ligt dan wel heeft gelegen. [Belanghebbende] heeft die stelling onvoldoende onderbouwd, juist ook bezien in het licht van alles wat zij overigens ter ondersteuning van haar primaire standpunt heeft aangevoerd. Daarbij klemt ook dat deze stelling niet verenigbaar is met de concrete door [belanghebbende] ter ondersteuning van haar primaire standpunt ingenomen stelling dat de feitelijke leiding tot 2011 niet bij de aandeelhouder heeft gelegen. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat ook onvoldoende duidelijk is geworden waar precies de aandeelhouder de diverse kernbeslissingen heeft genomen. Immers, [Y] was weliswaar woonachtig op Sint Maarten maar had ook nog persoonlijke en bedrijfsmatige banden met Nederland – zoals bijvoorbeeld zijn betrokkenheid bij de [F] – en met Singapore. Deze onduidelijkheid is een bewijsmanco dat naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van [belanghebbende] komt. Dit alles betekent dat ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] dat het heffingsrecht van Nederland wordt beperkt door artikel 20 van de BRK moet worden verworpen.

55. Alles wat [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, onder meer het zogenoemde drielandenpuntarrest (HR 2 september 1992, nr. 26 059, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045, BNB 1992/379), alsook al de overige door [belanghebbende] aangehaalde jurisprudentie, doet aan het vorenstaande niet af.

56. De rechtbank constateert tot slot dat Nederland ook overigens door de bepalingen in de BRK niet wordt beperkt in zijn heffingsbevoegdheid van dividendbelasting over de dividenduitkeringen van [belanghebbende] aan [Y] . Immers, onder de hiervoor gegeven oordelen mag Nederland alsdan ingevolge artikel 11, tweede lid, van de BRK, dividendbelasting heffen voor zover deze het tarief van 15% niet te boven gaat.

57. Al het vorenstaande betekent dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen dividendbelasting terecht en, na de vermindering in de bezwaarfase, tot de juiste bedragen aan [belanghebbende] zijn opgelegd. Dit betekent ook dat de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en waarvan niet is gebleken dat deze niet volgens de wettelijke bepalingen is berekend, terecht aan [belanghebbende] in rekening is gebracht.

58. [Belanghebbende] heeft tot slot nog aangevoerd dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat [de Inspecteur] voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Dit betreft meer specifiek het niet ter inzage verstrekken van een ordner met de interne e‑mails, interne verslagen van externe besprekingen, interne besprekingsverslagen en aantekeningen van alle betrokken medewerkers van de Belastingdienst. [Belanghebbende] stelt dat zij door het niet overleggen van deze stukken in de bezwaarfase, niet volledig gebruik heeft kunnen maken van haar recht op hoor en wederhoor en haar bezwaren niet volledig en nauwgezet heeft kunnen onderbouwen en dat reeds op grond hiervan de naheffingsaanslagen dividendbelasting moeten worden vernietigd. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in dit standpunt, reeds omdat voor de rechtbank niet is gebleken of aannemelijk is geworden of en in welke mate [belanghebbende] door het niet ter inzage krijgen van de bewuste stukken in de bezwaarfase in haar verdediging is geschaad. [Belanghebbende] heeft een en ander verder ook niet geconcretiseerd en/of onderbouwd. De rechtbank vindt hierin dan ook geen aanleiding om de naheffingsaanslagen dividendbelasting te vernietigen en ziet daarom ook geen reden de zaak aan te houden om [de Inspecteur] te gelasten nadere stukken in te brengen.

59. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen van [belanghebbende] voor zover deze zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen dividendbelasting en de beschikkingen belastingrente ongegrond.

60. Wel heeft [belanghebbende] terecht aangevoerd, hetgeen [de Inspecteur] ter zitting ook heeft erkend, dat [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de bezwaarfase ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Om die reden dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dient [belanghebbende] (alsnog) een proceskostenvergoeding te worden toegekend.

Proceskosten

61. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang bij minder dan vier zaken).

62. De rechtbank vindt geen aanleiding om vergoeding van werkelijke proceskosten toe te kennen. Daarvoor zou grond zijn indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Anders dan [belanghebbende] stelt, kan [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank niet een dergelijk verwijt worden gemaakt, noch voor de bezwaarfase, noch voor de beroepsfase. Dat [de Inspecteur] voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase niet alle gedingstukken ter inzage heeft verstrekt, omdat hij – naar achteraf is gebleken deels ten onrechte – meende dat deze stukken voor [belanghebbende] geheim mochten worden gehouden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Verder is de juistheid van de overige door [belanghebbende] in dit verband aangevoerde stellingen, te weten dat [de Inspecteur] niet heeft gedaan aan waarheidsvinding, duidelijke en consistente jurisprudentie over de bewijslastverdeling naast zich neer heeft gelegd en nog voor het opleggen van de naheffingsaanslagen dividendbelasting met de ontvanger heeft besproken dat er geen uitstel van betaling zou worden verleend, mede gelet op wat [de Inspecteur] daartegenover heeft aangevoerd, voor de rechtbank onvoldoende vast komen te staan.

63. Ook volgt de rechtbank [belanghebbende] niet in haar stelling dat voor de bezwaarfase recht bestaat op een integrale kostenvergoeding, omdat de onderwerpelijke aanslagen in eerste instantie gebruteerd zijn opgelegd terwijl brutering in het onderwerpelijke geval in strijd was met jurisprudentie van de Hoge Raad. [De Inspecteur] heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat de brutering van de aanslagen was gebaseerd op een verkeerd(e uitleg van een) arrest en dat de brutering ongedaan is gemaakt toen in de bezwaarfase op aangeven van [belanghebbende] duidelijk werd dat deze niet geoorloofd was. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan deze – door [belanghebbende] overigens ook niet betwiste – stelling van [de Inspecteur]. Onder die omstandigheden, maakt het feit dat [de Inspecteur] de onderwerpelijke aanslagen in eerste instantie gebruteerd heeft opgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet dat in zoverre sprake is van tegen beter weten in procederen door [de Inspecteur] of vergaande onzorgvuldigheid. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de brutering slechts een gering onderdeel van het geschil vormde. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van [belanghebbende] dat om deze reden recht bestaat op een vergoeding van de integrale proceskosten voor in ieder geval de bezwaarfase.

64. Verder volgt de rechtbank [belanghebbende] ook niet in haar stelling dat voor de beroepsfase recht bestaat op een integrale proceskostenvergoeding vanwege het feit dat [de Inspecteur] bij zijn uitspraken op bezwaar voor de bezwaarfase ten onrechte geen kostenvergoeding aan [belanghebbende] heeft toegekend. Dit enkele feit acht de rechtbank onvoldoende om daarin aanleiding te vinden voor de beroepsfase af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding.

65. Gelet op wat hiervoor is overwogen, in samenhang bezien met het feit dat de rechtbank ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die een afwijking van het forfait rechtvaardigen, wijst de rechtbank het verzoek om een integrale kostenvergoeding af."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1. In geschil is of de heffing van dividendbelasting over de onder 2.14.1 vermelde dividenduitkeringen wordt beperkt door de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK)1, dan wel het belastingverdrag Nederland-Singapore van 19 februari 1971 (het Verdrag)2. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van integrale kosten van de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure.

4.1.2. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof grief 8, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat zij daardoor is geschaad in haar verdediging, ingetrokken.

4.1.3. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt dat het onder 1.8 vermelde nader stuk van belanghebbende te laat is ingediend, ingetrokken.

4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen.

4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

I. Artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK

5.1.

In de onderhavige zaak gaat het om de heffing van dividendbelasting van [Y] , die inwoner is van Sint Maarten. Daarom moet eerst worden beoordeeld of de BRK3 al dan niet aan de heffing door Nederland van dividendbelasting in de weg staat; vgl. r.o. 3.4 van het arrest HR 28 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0296, BNB 2001/295 (het Drielandenpuntarrest).

5.2.

Artikel 11, lid 1, van de BRK wijst het heffingsrecht over dividenden toe aan het land waarvan de dividendgenieter inwoner is. Het tweede lid van dat artikel kent het land waarvan het lichaam dat het dividend verschuldigd is, inwoner is, het recht toe bij wege van inhouding een belasting over het dividend te heffen naar een tarief van ten hoogste 15%.

5.3.

Belanghebbende was ingevolge artikel 2, lid 1, letter d, eerste volzin, van de BRK inwoner van Nederland als zij ingevolge de belastingregelingen van Nederland aldaar aan belasting was onderworpen op grond van haar woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. De tweede volzin van die bepaling maakt duidelijk dat niet als inwoner van Nederland geldt een persoon die hier te lande slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit Nederlandse bronnen of in Nederland gelegen vermogen. Aangezien het bepaalde in artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK nauw aansluit bij artikel 4, lid 1, (inclusief de tweede volzin) van het OESO-modelverdrag van 19774, geldt ook voor de toepassing van deze woonplaatsbepaling dat een persoon, om inwoner van een van de landen te zijn, volledig moet zijn onderworpen aan de belasting in dat land (‘full tax liability’; vgl. het Drielandenpuntarrest).

5.4.

Ook bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland was belanghebbende voor de toepassing van artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK in beginsel inwoner van Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de vestigingsplaatsfictie). Die fictie leidt immers tot onbeperkte belastingplicht in Nederland voor de vennootschapsbelasting voor lichamen die, zoals belanghebbende, naar Nederlands recht zijn opgericht. Bij de totstandkoming van de herziening van de BRK in 1985 is uitdrukkelijk bevestigd dat de vestigingsplaatsfictie moet worden beschouwd als ‘enige andere soortgelijke omstandigheid’ in de zin van artikel 2, lid 1, letter d, BRK.5

5.5

Vervolgens moet worden beoordeeld of de in beginsel volledige onderworpenheid van belanghebbende in Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie wordt beperkt door het Verdrag. Zoals volgt uit het Drielandenpuntarrest6, brengt de omstandigheid dat een op basis van de vestigingsplaatsfictie in Nederland gevestigd lichaam voor de toepassing van een verdrag met een derde staat als inwoner van die staat wordt beschouwd, mee dat dit lichaam in Nederland slechts belastingplichtig is voor het gedeelte van zijn wereldinkomen dat in dat verdrag aan Nederland ter belastingheffing is toegewezen. Een zodanig beperkte belastingplicht houdt niet een volledige onderworpenheid in zoals artikel 2, lid 1, letter d, van de BRK vereist. Indien belanghebbende in het onderhavige jaar geen inwoner van Nederland in de zin van de BRK was, kent artikel 11, lid 2, van de BRK Nederland geen heffingsrecht toe over het dividend, met als gevolg dat ofwel artikel 11 van de BRK (indien dit saldowerking heeft voor dividenden; vgl. r.o. 3.6 en 3.8 van het Drielandenpuntarrest) ofwel artikel 20 van de BRK (restartikel) in de weg staat aan heffing door Nederland van dividendbelasting bij belanghebbende over de onderhavige dividenden. Het Hof zal daarom hierna beoordelen of belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Singapore moet worden beschouwd.

II. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag Nederland-Singapore

5.6.

Artikel 3, lid 1, van het Verdrag is nagenoeg woordelijk gelijk aan artikel 4, lid 1, van het OESO-modelverdrag uit 1963. De enige afwijking is dat het eerste lid van het woonplaatsartikel van het Verdrag het begrip ‘plaats van leiding en bestuur’ (‘place of management and control’) hanteert in plaats van het in het OESO-modelverdrag gebezigde begrip ‘plaats van leiding’ (‘place of management’).

5.7.

Evenals voor de BRK, geldt voor de toepassing van het Verdrag dat belanghebbende ook bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland in beginsel inwoner van Nederland was in de zin van artikel 3, lid 1, van het Verdrag op grond van de vestigingsplaatsfictie. Anders dan belanghebbende stelt in grief 6, moet het in de vestigingsplaatsfictie neergelegde oprichtingsrechtcriterium worden aangemerkt als ‘enige andere soortgelijke omstandigheid’ in de zin van het woonplaatsartikel.

5.7.1.

Uit het OESO-commentaar volgt immers dat bedoeld is om bij de bepaling van de woonplaats aan te sluiten bij de criteria waaraan het nationale recht van de staten een onbeperkte belastingplicht verbindt. Zie bijv. paragraaf 4 van het OESO-commentaar 1963 op artikel 4 van het OESO-modelverdrag:

“4. Conventions for the avoidance of double taxation do not normally concern

themselves with the national rules of law of the Contracting States laying down the

cases in which a person is to be treated fiscally as 'domiciled' and, consequently, is

'fully liable to taxation' in that State. They do not lay down standards which the

national rules of law on 'domicile' have to fulfil in order that claims for full tax

liability can be accepted between the Contracting States. In this respect the States take

their stand entirely on the national legislations.”

Dat ook een formeel criterium als het oprichtingsrecht kan leiden tot een verdragswoonplaats in de zin van artikel 4, lid 1, van het OESO-modelverdrag (maar het vervolgens ingevolge het derde lid aflegt tegen een materieel bepaalde woonplaats in de andere verdragsstaat) blijkt verder uit paragraaf 17-20 van het OESO-commentaar 1963 op artikel 4, lid 3, van het OESO-modelverdrag (de tiebreakbepaling):

“17. (…) It may be rare in practice for a company, etc. to be subject to tax as a resident in more than one State, but it is, of course, possible if, for instance, one State attaches importance to the registration and the other State to the place of effective management. So, in the case of companies, etc., also, special rules as to the preference must be established.

18. It would not be natural to attach importance to a purely formal criterion like registration which is used but rarely in double taxation Conventions. Generally, these attach importance to the place where the company is actually managed, but the formulation of this criterion varies from one Convention to another.

19. (…)

20. As a result of these considerations, the 'place of effective management' has been adopted as the preference criterion for persons other than individuals.”

5.7.2.

In de tweede plaats kan naar het oordeel van het Hof uit onder meer het Drielandenpuntarrest worden afgeleid dat ook de Hoge Raad ervan uitgaat dat de vestigingsplaatsfictie geldt als ‘enige andere soortgelijke omstandigheid’. In dat arrest was de woonplaatsbepaling van artikel 4, § 1, van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 aan de orde, dat wat betreft het hier relevante eerste deel van die paragraaf gelijkluidend is aan het OESO-modelverdrag van 1963. Als de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de vestigingsplaatsfictie niet kan worden beschouwd als ‘enige andere soortgelijke omstandigheid’ en dus niet tot inwonerschap kan leiden, had hij reeds op die grond kunnen oordelen dat de desbetreffende BV geen verdragsinwoner van Nederland was.

5.8.

Vast staat dat belanghebbende in Singapore als inwoner daadwerkelijk in de heffing is betrokken. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat zij op grond van de wetten van Singapore als inwoner aan belastingheffing is onderworpen, tenzij hetzij de Inspecteur aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de Singaporese fiscus het inwonerschap van belanghebbende aldaar naar Singaporees recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van Singaporees recht kan zijn gestoeld, hetgeen de Inspecteur dan gemotiveerd moet stellen (HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AR5759, BNB 2007/38). De Inspecteur heeft niet gesteld dat één van deze uitzonderingen zich voordoet, zodat belanghebbende reeds op deze grond ook als inwoner van Singapore moet worden aangemerkt in de zin van artikel 3, lid 1, van het Verdrag. De Rechtbank heeft in r.o. 35 van haar uitspraak eveneens geoordeeld dat belanghebbende inwoner van Singapore was in de zin van bedoelde bepaling. Grief 7, waarin wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende inwoner van Singapore is "in verband met de formele zetel van het bestuur aldaar", behoeft daarom geen behandeling.

5.9.

Belanghebbende is dus ingevolge artikel 3, lid 1, van het Verdrag inwoner van zowel Nederland als Singapore. Dit brengt mee dat ter bepaling van belanghebbendes woonplaats voor de toepassing van het Verdrag, de tiebreaker van het vierde lid van dat artikel moet worden toegepast.

III. Artikel 3, lid 4, van het Verdrag Nederland-Singapore

5.10.

Ingevolge artikel 3, lid 4, van het Verdrag wordt een andere dan een natuurlijke persoon die ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij wordt geleid en bestuurd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:47, BNB 2018/68 (het Singaporearrest), over deze bepaling het volgende geoordeeld:

“2.3.4. Artikel 3, lid 4, van het Verdrag strekt ertoe vast te stellen wat voor de toepassing van het Verdrag de woonplaats is van een andere dan een natuurlijke persoon indien deze ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dat artikel inwoner is van beide Staten. Met deze strekking is slechts verenigbaar een uitlegging van de uitdrukking “geleid en bestuurd” die voor de toepassing van het Verdrag leidt tot inwonerschap van hetzij Nederland, hetzij Singapore.

Gelet hierop en op hetgeen in 2.3.3 is overwogen, moet onder de plaats waar een lichaam wordt “geleid en bestuurd”, laatstbedoelde uitdrukking uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis ervan, worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van het lichaam worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen het lichaam werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van leiding en bestuur van een lichaam niet van betekenis.”

5.11.

Het Hof is van oordeel dat, nu het formele bestuur van belanghebbende zich in Singapore bevond, het aan de Inspecteur is feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet werd ‘geleid en bestuurd’ door het formele bestuur in Singapore, maar door een (of meer) ander(en). Vgl. HR 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP5258, BNB 2005/106. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur hierbij niet kan volstaan met het bewijs dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan het formele bestuur, maar tevens aannemelijk moet maken vanuit welke plaats die ander de leiding uitoefent. Voor zover in grief 2 wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur kon volstaan met te bewijzen dat belanghebbende niet werd ‘geleid en bestuurd’ in Singapore, slaagt deze derhalve.

5.12.

Het Hof zal in het navolgende aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld beoordelen waar belanghebbende in het onderhavige jaar werd ‘geleid en bestuurd’ in de zin van de tiebreaker in het Verdrag. Naar aanleiding van het betoog van belanghebbende in grief 3 over het toe te passen criterium merkt het Hof op dat het bij zijn beoordeling van de vraag wie de kernbeslissingen heeft genomen met betrekking tot de activiteiten van belanghebbende en waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen werd gedragen, mede in de beschouwing zal betrekken of de aandeelhouder meer activiteiten heeft verricht en meer invloed heeft uitgeoefend dan gebruikelijk is in de verhouding tussen een lichaam en diens aandeelhouder.

5.13.

De Inspecteur heeft zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat het bestuur ten aanzien van de kernactiviteiten van belanghebbende zelden initiërend en coördinerend heeft opgetreden, maar slechts de betreffende kernbeslissingen heeft geformaliseerd. Volgens de Inspecteur heeft de in Nederland werkzame zoon van de aandeelhouder van belanghebbende daarentegen wel belangrijke handelingen verricht, en is met name het NL-kantoor zeer actief geweest. Het NL-kantoor heeft steeds als centraal knooppunt opgetreden en in feite de functies verricht die normaliter het bestuur zou verrichten. De directie in Singapore heeft zich daarentegen beziggehouden met uitvoerende werkzaamheden en werd daarbij ondersteund door het Antillen-kantoor, dat voor het NL-kantoor controletaken op uitvoerend niveau heeft verricht, aldus de Inspecteur.

5.14.

Belanghebbende heeft zich, samengevat weergegeven, primair op het standpunt gesteld dat de kernbeslissingen zijn genomen door het bestuur in Singapore en, subsidiair, door de aandeelhouder op Sint Maarten. Volgens belanghebbende zijn de belastingadviseurs daarbij op geen enkele wijze betrokken geweest. Hun rol is beperkt gebleven tot het geven van (fiscaal) advies.

5.15.

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet werd ‘geleid en bestuurd’ door het in Singapore gevestigde bestuur maar door één of meer anderen in Nederland. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.

5.16.

Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur tal van feiten en omstandigheden heeft aangevoerd (zie onder 2.6.7, 2.7.3, 2.10.4.1, 2.10.5, 2.14.2 en 2.16.2) die erop wijzen dat met betrekking tot de kernactiviteiten van belanghebbende de belastingadviseurs in Nederland, al dan niet in samenspraak met [Y] , initiërend en coördinerend hebben opgetreden, alsmede dat zij de directie in Singapore belangrijke aanwijzingen en instructies hebben gegeven.7 Vervolgens ligt het, mede gelet op het - door belanghebbende zelf veroorzaakte - diffuse karakter van de onderhavige constellatie, op de weg van belanghebbende daarover opheldering te verschaffen. Te meer daar belanghebbende als degene die zich het gemakkelijkst de toegang tot de relevante gegevens kan verschaffen, daartoe zelf het best in staat is. De stelling van belanghebbende dat de adviseurs louter (fiscaal) advies hebben gegeven - en naar het Hof begrijpt: louter een ondersteunende taak hebben gehad - vindt geen steun in de in dit geding aannemelijk geworden feiten en omstandigheden.

5.17.

Het Hof vindt voor zijn conclusie dat het NL-kantoor met betrekking tot de kernactiviteiten een wezenlijke rol heeft gespeeld, terwijl de directie slechts een uitvoerende rol heeft vervuld, mede steun in de voor de betreffende activiteiten ontvangen vergoedingen. De jaarlijkse vergoeding voor de door de directie te verrichten routinematige activiteiten is in de managementovereenkomsten vastgesteld op een bedrag van € 5.000 (2007 en 2008) respectievelijk € 5.500 (begin 2009 en verder). Over de jaren 2007 tot en met 2010 zijn voor de niet-routinematige werkzaamheden van de directie verder zeer bescheiden bedragen gefactureerd (€ 570 - € 850). Daarentegen is door het NL-kantoor (respectievelijk het Antillen-kantoor) over de jaren 2007 tot en met 2010 voor in totaal € 118.525 (respectievelijk € 13.750) aan belanghebbende gefactureerd.

5.18.

Hierna zal nader worden ingegaan op de kernactiviteiten van belanghebbende en de daarmee samenhangende kernbeslissingen. Hierbij zijn niet alleen feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen van het in geschil zijnde jaar (2010) maar ook feiten en omstandigheden die zich sinds het aantreden van de directie hebben voorgedaan. Vast staat dat belanghebbende zich met name bezighoudt met houdsteractiviteiten en daarvan afgeleide activiteiten. Vanaf eind 2006 kunnen de volgende hoofdactiviteiten worden onderscheiden:

a. a) houdsteractiviteiten (globale omvang: € 28 miljoen);

b) financieringsactiviteiten (globale omvang: € 4 miljoen);

c) vermogensbeheer: met name het beheer van portfolio effecten (globale omvang: € 20 miljoen).

Ad a: Houdsteractiviteiten

(i) Het aanbod ter overname van certificaten van aandelen in [F] van een medecertificaathouder

5.19.

Belanghebbende hield een pakket certificaten dat correspondeerde met 12,5% van de aandelen in de [F] . Zij had - tezamen met vier medecertificaathouders - een voorkeursrecht bij gelegenheid van een voorgenomen vervreemding van certificaten door een medecertificaathouder. Uiteindelijk is het niet tot een aankoop van de betreffende certificaten gekomen, omdat de verkoper zich heeft teruggetrokken.

5.20.

Het Hof stelt de volgende kernbeslissingen vast: (i) het besluit om al dan niet over te gaan tot aankoop; en zo ja, (ii) tegen welke prijs.

5.21.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot deze kernbeslissingen geen sprake is geweest van inhoudelijke bemoeienis van de directie. Zij heeft slechts de voor de investeringsbeslissing vereiste formaliteiten verricht, te weten: het nemen van het bestuursbesluit van 17 december 2007 en het versturen van de antwoordbrief namens belanghebbende aan [F] , eveneens op 17 december 2007 (zie 2.8.3). Dit, terwijl het aan haar was om - zeker met betrekking tot een aanschaf van een dergelijke omvang - te bewerkstelligen dat deze onder de beste voorwaarden zou worden verricht en om zich daarop gedegen te oriënteren. Daarvan is evenwel niets gebleken. Het bestuur is evenmin betrokken geweest bij de aanstelling van de taxateur van de aandelen.

5.22.

Het Hof stelt vast dat met name de zoon actief is geweest rondom deze kwestie. Het bestuur heeft zich bij de zoon gemeld met de vraag of belanghebbende geïnteresseerd is om de certificaten te kopen (zie onder 2.8.1). De zoon heeft voorts de concept-antwoordbrief aan het bestuur doen toekomen (zie onder 2.8.3). Verder is hij aanwezig geweest bij een bijeenkomst bij [T] (op 15 januari 2008) in het kader van opdrachtverlening tot indicatieve taxatie van de certificaten en heeft hij aan de directie de instructie gegeven om de offerte van [T] voor de waardering van de certificaten te ondertekenen; het Hof wijst op de e-mails van 14 februari 2008 ("[ [J] ], kun jij deze met spoed tekenen") en van 18 maart 2008 ("[ [J] ] I urge you to sign this paper (…) As this is outmost urgent and expect this to be signed by today (this had been asked before)"); zie 2.8.4. Het Hof acht - mede gelet op de toonzetting van de hiervoor aangehaalde e-mails - niet aannemelijk dat de zoon dit alles (enkel) in zijn hoedanigheid van directeur van [F] heeft gedaan, zoals belanghebbende heeft gesteld.

5.23.

Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat het besluit om de certificaten te kopen is genomen door [Y] . Het Hof stelt voorop dat volgens de statuten van belanghebbende goedkeuring van de aandeelhouder nodig was bij een ingrijpende uitbreiding van de deelneming, zodat [Y] deze beslissing in zoverre heeft genomen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder.

5.24.

Het Hof overweegt voorts - gelet op het voorgaande: voor zover nodig - nog het volgende. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar verklaringen van [Y] , de zoon en de belastingadviseurs (zie bijlagen 1 t/m 4 bij het nader stuk d.d. 7 november 2019), gesteld dat [Y] op Sint Maarten was toen hij besloot om het voorkeursrecht uit te oefenen. Naar het oordeel van het Hof komt aan de door belanghebbende ingebrachte getuigenverklaringen echter geen waarde toe, gelet op de familierelatie en de financiële relatie tussen belanghebbende en de getuigen. Voorts blijkt uit een door de Inspecteur ingebracht, niet-compleet overzicht van vliegbewegingen (zie bijlagen a t/m c bij het nader stuk d.d. 15 november 2019) dat [Y] in 2007 niet slechts incidenteel in Nederland is geweest, zodat - mede gelet op zijn persoonlijke en bedrijfsmatige banden met Nederland - geenszins kan worden uitgesloten dat [Y] in Nederland was toen het onderhavige besluit werd genomen. Zeker gezien het door de Inspecteur aangedragen bewijs met betrekking tot de frequentie en duur van belanghebbendes aanwezigheid in Nederland, had belanghebbende haar eigen standpunt daarover van meer onderbouwing moeten voorzien dan zij heeft gedaan. Belanghebbende heeft ter zitting nog een bijlage overgelegd. Deze bijlage borduurt evenwel voort op enerzijds de hiervóór bedoelde verklaringen en anderzijds de door de Inspecteur ingebrachte overzichten van de vliegbewegingen. Aangezien het Hof aan die verklaringen geen waarde toekent en die overzichten niet compleet zijn, kent het Hof aan deze bijlage geen gewicht toe.

5.25.

Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de kernbeslissingen niet door de directie in Singapore zijn genomen maar (voornamelijk) door de zoon, die vanuit Nederland instructies heeft doen uitgaan naar de directie. Indien en voor zover [Y] al betrokken is geweest in een mate die zijn rol als aandeelhouder te boven gaat, staat niet vast dat hij op de relevante momenten niet in Nederland verbleef.

(ii) De overname van de certificaten van aandelen in [F] van belanghebbende door [Y]

5.26.

In december 2009 heeft [Y] de certificaten van aandelen in [F] overgenomen van belanghebbende tegen schuldigerkenning van de koopsom van € 27.500.000. Vervolgens is op 4 januari 2010 het aandeelhoudersbesluit genomen tot een dividenduitkering aan [Y] ten bedrage van € 27.500.000.

5.27.

Het Hof stelt de volgende kernbeslissingen vast: (i) het besluit om de certificaten al dan niet te verkopen; en zo ja, (ii) tegen welke prijs en voorwaarden.

5.28.

In de onder 2.11 weergegeven feiten is geen enkele aanwijzing te vinden voor de conclusie dat de directie een rol van betekenis heeft gespeeld bij de vervreemding van de certificaten (het belangrijkste activum van belanghebbende). Naar het oordeel van het Hof heeft de besluitvorming hierover dan ook niet door de directie plaatsgevonden. De directie heeft de transactie slechts geformaliseerd. Een en ander wordt bevestigd door het zeer korte tijdsbestek waarin de transactie tot stand is gekomen, alsmede door de door de directie bij belanghebbende ter zake ingediende factuur van slechts € 850. De directie schrijft weliswaar het bod te hebben geaccepteerd 'after careful assessment' (zie de onder 2.11.8 opgenomen brief van 24 december 2009), maar daaraan kan gelet op het voorgaande weinig betekenis worden toegekend. Een aannemelijker verklaring voor het gebruik van deze bewoordingen acht het Hof gelegen in het creëren van een papieren werkelijkheid, terwijl in feite volledig werd afgegaan op de instructies van anderen. Het Hof wijst er hierbij op dat een vergelijkbaar beeld naar voren komt uit de onder 2.13 opgenomen mededeling van de directie dat zij 'for recording purposes' betrokken had willen zijn bij een buiten haar genomen (bestuurs)besluit om een ‘financial consultant’ aan te stellen. Dat (belangrijke) besluiten worden genomen zonder medeweten van de directie blijkt bovendien ook uit het feit dat buiten haar om het Antillen-kantoor is aangesteld om assistentie aan haar te gaan verlenen (zie onder 2.6.7). Het Hof wijst verder op de opmerkingen over de directie in de in 2.15 weergegeven interne e-mail van het NL-kantoor. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat geen, althans niet meer dan in zeer beperkte mate, sprake is geweest van inhoudelijke bemoeienis van de directie met de verkoop van de certificaten.

5.29.

Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat het besluit om de certificaten te verkopen is genomen door [Y] op Sint Maarten op 9 september 2009 tijdens besprekingen met, onder anderen, zijn adviseurs. Het Hof verwerpt deze subsidiaire stelling van belanghebbende, omdat op de genoemde datum nog geen sprake kan zijn geweest van de acceptatie van een bod. In het hogerberoepschrift wordt immers met betrekking tot het voorgenomen bod opgemerkt dat [Y] op 25 november 2009 nog in afwachting was van de uitkomst van gesprekken met de Belastingdienst over de waarde van [F] , zodat op 9 september 2009 nog geen sprake was van een (indicatie van een) prijs.

5.30.

Het Hof acht aannemelijk dat met name het NL-kantoor (zeer) actief is geweest rondom deze kwestie (zie onder 2.11.3, 2.11.4 en 2.11.6); het NL-kantoor heeft geïnitieerd en gecoördineerd. Het uiteindelijke besluit om de certificaten te verkopen tegen de geboden prijs, zal zijn genomen door, althans met instemming van, de aandeelhouder. Gelet op het in 5.24 overwogene, kan geenszins worden uitgesloten dat [Y] in Nederland was toen hij dat besluit nam, en had belanghebbende haar standpunt dat [Y] op dat moment op Sint Maarten was, van meer onderbouwing moeten voorzien dan zij heeft gedaan.

5.31.

Gelet op het vorenstaande is het vooral het NL-kantoor geweest dat ter zake van de onderhavige houdsteractiviteit daadwerkelijk het beleid heeft gevormd en instructies heeft doen uitgaan naar de directie. Het Hof acht de Inspecteur geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de kernbeslissingen niet door de directie in Singapore zijn genomen, maar vanuit Nederland door het NL-kantoor eventueel in samenwerking met [Y] .

Ad b: Financieringsactiviteiten; de in 2009 door belanghebbende aan [Y] verstrekte leningen

5.32.

Belanghebbende heeft in 2009 binnen een kort tijdsbestek een drietal geldleningen aan [Y] verstrekt, te weten op 29 oktober 2009 een lening van € 840.000 tegen 4% rente (de eerste lening), op 25 november 2009 een lening van € 2.000.000 tegen 4% rente (de tweede lening) en eind december 2009 een lening van € 800.000 tegen 4% rente, met een zekerheidstelling (de derde lening).

5.33.

Het Hof stelt de volgende kernbeslissingen vast: (i) het besluit om al dan niet over te gaan tot verstrekking van de bedragen aan [Y] ; en zo ja, (ii) tegen welke voorwaarden.

5.34.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de directie bij de verstrekking van de leningen de acceptatie van de financieringsverzoeken niet zelfstandig heeft verricht en in feite slechts een formaliserende rol heeft gespeeld. Uit de feiten en omstandigheden komt naar voren dat de directie veelal op het eerste namens [Y] gedane verzoek direct akkoord is gegaan met diens verzoeken om (aanzienlijke) bedragen te lenen van belanghebbende. Zij heeft toestemming gegeven voor de eerste lening nog voordat informatie van de bank op Curaçao was ontvangen waaruit bleek dat er voldoende middelen beschikbaar waren. Voorts heeft zij bij de derde lening slechts ter completering van het dossier ("for our file records", zie onder 2.10.4.3) om gegevens over het onroerend goed verzocht; de beslissing om deze geldlening te verstrekken was op dat moment al genomen. De directie heeft bovendien bij de eerste twee leningen geen zekerheid geëist. Voorts blijkt niet van enig maatwerk van de directie bij de vaststelling van het rentepercentage. Een bestuur dat daadwerkelijk leiding geeft aan een vennootschap zal bovendien ten aanzien van de onderhavige geldleningen een grotere mate van onderzoek verrichten naar de solvabiliteit van de debiteur dan hier is gedaan. De blote stelling van belanghebbende dat zulks niet nodig was omdat de aandeelhouder “goed was voor zijn geld”, heeft zij niet nader onderbouwd en kan derhalve hieraan niet afdoen.

5.35.

Het Hof acht daarentegen aannemelijk dat, gelijk de Inspecteur heeft gesteld, de initiërende en dirigerende rol met betrekking tot de financieringsactiviteit bij het NL-kantoor heeft gelegen. Het Hof stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat het NL-kantoor de aanvraag voor de eerste en de derde lening in gang heeft gezet. Ter zake van de tweede lening bevat de administratie van belanghebbende geen informatie, zodat met betrekking tot deze lening geen feiten kunnen worden vastgesteld omtrent het inleiden van het verzoek. Het NL-kantoor is vervolgens in de 'CC' van de verschillende e-mailberichten ter zake van de eerste en de tweede lening steeds op de hoogte gehouden van de voortgang. Voorts acht het Hof opvallend dat het originele exemplaar van de getekende overeenkomst van de eerste geldlening bestemd is voor het NL-kantoor (zie 2.10.2.7). Het Antillen-kantoor heeft alle activiteiten met betrekking tot de drie geldleningen gecoördineerd en heeft wat betreft de uitvoering de contacten onderhouden met de directie. Het Hof acht echter aannemelijk dat het Antillen-kantoor deze taken op uitvoerend niveau voor het NL-kantoor heeft verricht. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de onder 2.10.4.1 vermelde e-mail van 21 december 2009 van het NL-kantoor aan het Antillen-kantoor en de daarin opgenomen instructies. Verder blijkt ook uit de e-mail onder 2.10.5 de bepalende rol van het NL-kantoor met betrekking tot de financieringsactiviteit van belanghebbende.

5.36.

Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat [Y] de kernbeslissingen heeft genomen op Sint Maarten. Het besluit om belanghebbende te verzoeken hem de geldleningen te verstrekken zal zijn genomen door [Y] . Dat enkele feit betekent echter nog niet dat de invloed van de aandeelhouder daarmee groter dan gebruikelijk is geweest, in die zin dat deze de onder 5.33 vermelde kernbeslissingen heeft genomen. Uit de onder 2.10 vermelde feiten blijkt niet dat [Y] zelf dienaangaande een wezenlijke rol heeft gespeeld. Voorts geldt, gelet op het in 5.24 overwogene, dat geenszins kan worden uitgesloten dat [Y] op de relevante momenten in Nederland verbleef, en dat belanghebbende haar standpunt dat [Y] op die momenten op Sint Maarten was, van meer onderbouwing had moeten voorzien dan zij heeft gedaan.

5.37.

Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de kernbeslissingen omtrent de in 2009 door belanghebbende aan [Y] verstrekte leningen niet werden genomen door de directie te Singapore, noch op Curaçao respectievelijk Sint Maarten, maar dat daarentegen het NL-kantoor daarin wél een wezenlijke rol heeft gespeeld. Het Hof is dan ook van oordeel dat de onderhavige kernbeslissingen in Nederland zijn genomen.

Ad c: Vermogensbeheer

5.38.

Belanghebbende heeft in 2006 kort voor de zetelverplaatsing naar Singapore het vermogensbeheer uitbesteed aan [N] Curaçao (zie onder 2.7.1). Voorts is - een beperkt deel - van haar vermogen ondergebracht bij [N] Singapore (zie onder 2.7.8).

5.39.

Tussen partijen is niet in geschil dat de directie op eigen initiatief en autonoom beslissingen heeft genomen ten aanzien van het in Singapore ondergebrachte deel van het vermogen. Het betrof aanvankelijk een bedrag van ongeveer € 500.000 en medio 2009 ongeveer een bedrag van respectievelijk € 470.000 in obligaties en € 310.000 op een kortlopend termijndeposito.

5.40.

Het vermogensbeheer op Curaçao betrof een waarde van omstreeks € 18.000.000 tot € 20.000.000. Ten aanzien van dit vermogensbeheer stelt het Hof de volgende activiteiten vast: (i) het feitelijk beheer over de beleggingsportefeuilles op Curaçao; en (ii) de borgstelling van belanghebbende voor de aan [Y] opgelegde conserverende aanslag en de daarmee samenhangende overbrenging van een deel van de beleggingsportefeuilles van Curaçao naar Nederland.

(i) Beheer beleggingsportefeuille Curaçao

5.41.

Wat betreft het bij [N] Curaçao ondergebrachte vermogen heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat dit deel van het vermogen niet daadwerkelijk onder het beheer van de directie is gebracht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij samengevat weergegeven het volgende aangevoerd. In de managementovereenkomst van 14 januari 2009 is het monitoren van de beleggingsportefeuille omschreven als een 'non-routine activity' (zie onder 2.9.2) en uit de (hoogte) van de facturering volgt dat deze activiteit in ieder geval na 14 januari 2009 niet heeft plaatsgevonden. Vóór die datum had de vermogensbeheerder geen goedkeuring van de directie nodig, omdat sprake was van discretionair beheer. Uit onder meer de e-mails van 14 november 2008, 12 augustus 2009 en 12 mei 2010 (zie onder 2.7.3, 2.7.5 en 2.7.7) volgt dat het monitoren van het gevoerde vermogensbeheer heeft plaatsgevonden door het Antillen-kantoor onder leiding van het NL-kantoor. Het Hof overweegt daarover als volgt.

5.42.

Vast staat dat het actieve vermogensbeheer aanvankelijk niet werd gedaan door de directie, maar was uitbesteed aan [N] Curaçao. Naar het oordeel van het Hof staat dat enkele feit echter niet eraan in de weg dat de directie ter zake kernbeslissingen heeft genomen. Daarvoor is vereist dat zij het uitbestede vermogensbeheer monitort dan wel laat monitoren, de vermogensbeheerder verantwoording laat afleggen, alsmede dat zij ingrijpt indien daarvoor aanleiding bestaat. Dienaangaande staat vast dat de directie ultimo 2008 vanwege een ongelukkige belegging het beheermandaat van de bank heeft gewijzigd van 'discretionair' naar 'execution only/custodian' (zie 2.7.2). Het Hof constateert echter tevens dat het gevolg van dit - op zichzelf bezien belangrijke - besluit is geweest dat daarna in feite in het geheel geen actief management meer werd gevoerd over het bij [N] Curaçao ondergebrachte vermogen, alsmede dat de directie daarop geen actie heeft ondernomen. Toen [Y] zich anderhalf jaar nadat het betreffende besluit was genomen, heeft gericht tot de directie voor uitleg, heeft zij [Y] geantwoord dat het een en ander al bij de belastingadviseurs bekend was en met hen is besproken, en dat het met [Y] zou worden opgenomen (zie e-mail van 12 mei 2010 onder 2.7.7). De directie achtte zich klaarblijkelijk zelf niet verantwoordelijk voor het vermogensbeheer. Dat zij dat ook daadwerkelijk niet was, blijkt bovendien uit de per 14 januari 2009 gewijzigde managementovereenkomst, waarin monitoring van de beleggingsportefeuille niet meer in het standaarddienstverleningspakket is opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat deze activiteit apart (als 'non-routine activity') is gefactureerd, zodat aannemelijk is dat de directie deze activiteit niet voor haar rekening heeft genomen. Daarentegen blijkt uit de e-mail van 12 augustus 2009 dat het monitoren van de beleggingsportefeuille onder leiding van het NL-kantoor door het Antillen-kantoor is geschied (zie onder 2.7.5). Voorts blijkt uit de e-mail van 14 november 2008 dat de vermogensbeheerder door de belastingadviseurs is aangesproken op de aanschaf van de [N] Obligatielening en dat daarover verantwoording is afgelegd aan met name het NL-kantoor. Uit de e-mail van de directie aan de vermogensbeheerder van 13 januari 2009 (zie onder 2.7.3) leidt het Hof af dat de e-mail van 14 november 2008 in de eerste plaats aan het NL-kantoor ( [O] ) was gericht. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de hiervóór aangehaalde e-mails de centrale rol van het NL-kantoor; dat heeft in feite de functies verricht die normaliter het bestuur zou verrichten.

5.43.

Alles overziende, acht het Hof de enkele handeling van de wijziging van het mandaat voor het vermogensbeheer - mede in het licht van het hetgeen daarna met betrekking tot het vermogensbeheer heeft plaatsgehad - van onvoldoende betekenis om te kunnen leiden tot het oordeel dat het beheer van het op Curaçao ondergebrachte deel van het vermogen daadwerkelijk bij de directie heeft berust.

5.44.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat [Y] op de Nederlandse Antillen heeft besloten het vermogensbeheer van belanghebbende onder te brengen op Curaçao. Naar het oordeel van het Hof betreft dit echter, wat daar verder ook van zij, geen beslissing die licht kan werpen op de vraag waar belanghebbende werd ‘geleid en bestuurd’ sinds de verplaatsing van haar formele bestuur naar Singapore, omdat – naar tussen partijen niet in geschil is – [Y] dit besluit als bestuurder van belanghebbende heeft genomen vóór het aantreden van de directie.

(ii) Borgstelling en overbrengen beleggingsportefeuille van Curaçao naar Nederland

5.45.

Op 26 maart 2010 heeft de ontvanger van de Belastingdienst aan [Y] verzocht om zekerheid te stellen voor de aan hem opgelegde conserverende aanslag IB/PVV 2006 van ongeveer € 11 miljoen. De ontvanger accepteerde alleen in Nederland tastbaar aanwezige zekerheid. De zekerheidstelling is uiteindelijk gerealiseerd door borgstelling van belanghebbende door middel van het in onderpand geven van (een deel van) haar beleggingsportefeuilles. In verband met de door de ontvanger gestelde voorwaarde heeft belanghebbende de beleggingsportefeuilles (deels) laten overboeken naar [N] Nederland op aparte effectendepotrekeningen bij [R] . Belanghebbende heeft van [Y] voor de borgstelling een vergoeding ontvangen.

5.46.

Naar het oordeel van het Hof kan de beslissingen omtrent de borgstelling (en de daarmee samenhangende overbrenging van de effectenportefeuilles naar Nederland) niet worden gerekend tot de voor de bepaling van belanghebbendes verdragswoonplaats relevante kernbeslissingen. Het gaat hier immers vooral om de borgstelling voor de persoonlijke belastingschuld van [Y] (een aandeelhoudersbelang) en niet zozeer om kernactiviteiten van belanghebbende, ook al worden deze er wel door beïnvloed. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het niet in de rede lag dat één van de omstandigheden waaronder de aanslag zou worden ingevorderd, zich zou voordoen. Hierop hield immers het NL-kantoor als orkestrator van de structuurwijziging toezicht. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de door belanghebbende en [Y] overeengekomen vergoeding voor de borgstelling zakelijk is. Gelet op het voorgaande had de borgstelling een relatief beperkte financiële betekenis en was het hieraan voor belanghebbende verbonden risico zeer gering. Zo hierover al anders moet worden geoordeeld, dan zou de conclusie dat de directie op dat punt kernbeslissingen heeft genomen, in het licht van alle overige door de Inspecteur aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden die wijzen op aansturing vanuit Nederland, niet voldoende zijn om tot een andere slotsom te komen dan is vermeld in 5.48.1.

Conclusie vermogensbeheer

5.47.

Al met al acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd om aannemelijk te maken dat de relevante kernbeslissingen noch door de directie te Singapore noch door [Y] zijn genomen, maar dat ook hier het NL-kantoor de leiding heeft gehad. In dit verband heeft het Hof tevens in ogenschouw genomen dat het onder het beheer van de directie gebrachte vermogen in Singapore relatief zeer gering is (zie onder 5.39), zodat de daaraan toekomende betekenis verwaarloosbaar is.

Conclusie met betrekking tot het Verdrag Nederland-Singapore

5.48.1.

Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat belanghebbende in het onderhavige jaar werd ‘geleid en bestuurd’ vanuit Nederland in de zin van de tiebreaker van artikel 3, lid 4, van het Verdrag. Dit brengt mee dat grief 2 voor het overige faalt, evenals de grieven 3 en 5.

5.48.2.

Grief 4 betreft r.o. 52 van de Rechtbank, waarin de Rechtbank mede in aanmerking heeft genomen de omstandigheid dat veel van de kernbeslissingen in de periode 2006-2010 waren gericht op het zonder Nederlandse belastingheffing uitkeren van de winstreserves van belanghebbende aan [Y] . Aangezien die opzet in jarenlange nauwe samenwerking tussen de belastingadviseurs en [Y] is uitgevoerd, is volgens de Rechtbank ook daarom aannemelijk dat de directie louter een uitvoerende rol had. Anders dan grief 4 betoogt, heeft de Rechtbank in deze overwegingen aan de aanwezigheid van een fiscaal geïnspireerde directiewisseling noch gevolgen verbonden voor de toepassing van de tiebreaker als zodanig (zoals aan de orde was in het door belanghebbende aangehaalde arrest HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3747, BNB 2007/42), noch civielrechtelijke gevolgen, noch het gevolg dat dan per definitie sprake is van een uitvoerende rol van de nieuwe directie. Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat de directie in Singapore als zodanig geen bepalende rol heeft gespeeld bij de verwezenlijking van het belangrijke doel van het afschudden van de Nederlandse belastingclaim op de winstreserves, welke vaststelling het oordeel ondersteunt dat belanghebbendes formele bestuur slechts een uitvoerende rol speelde. Het Hof verenigt zich met dit oordeel. Ook grief 4 faalt derhalve.

5.48.3.

Ten slotte brengt het oordeel van het Hof in 5.48.1 mee dat grief 1 - waarin belanghebbende betoogt dat de Rechtbank heeft miskend dat toepassing van de tiebreaker in het Verdrag steeds moet leiden tot aanwijzing van één van beide verdragsluitende staten als verdragswoonstaat - geen behandeling behoeft.

5.49.

Gelet op het in 5.48.1 gegeven oordeel wordt belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag geacht inwoner van Nederland te zijn. Belanghebbende heeft in meerdere grieven betoogd dat het bepaalde in artikel 10, lid 7, van het Verdrag (verbod op extraterritoriale heffing op dividenden) in de weg staat aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen. Hoewel dit buiten het kader valt van de hier door het Hof gegeven analyse op basis van het Drielandenpuntarrest, verwerpt het Hof op deze plaats ook dit betoog. Aangezien belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland is, kan van extraterritoriale dividendbelastingheffing geen sprake zijn.

IV. De verdere toepassing van de BRK

V. Vergoeding van de integrale proceskosten (grief 9)

VI. Slotsom