Home

Gerechtshof Den Haag, 11-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2910, BK-20/00595

Gerechtshof Den Haag, 11-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2910, BK-20/00595

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 december 2020
Datum publicatie
8 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2910
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00595

Inhoudsindicatie

Terechte naheffingsaanslag in de parkeerbelasting ondanks parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders met één wiel deels op het trottoir.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00595

Uitspraak van 11 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 juni 2020, nr. SGR 20/156.

Overwegingen

1. Belanghebbende is voor het op 18 mei 2019 parkeren van zijn auto een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2. Tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

4. De voor 10 december 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op initiatief van het Hof geen doorgang gevonden. Bij e-mail van 7 december 2020 heeft het Hof belanghebbende en de Heffingsambtenaar bericht dat in verband met het op 11 december 2020 te verwachten arrest van de Hoge Raad met betrekking tot het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 1 mei 2020, nummers BK-19/00781 en BK-19/00782, in twee vergelijkbare parkeerbelastingzaken van belanghebbende, de onderwerpelijke zaak wordt afgedaan zonder mondelinge behandeling, "uiteraard in lijn met de uitkomst van het arrest". Ook nu de feiten en standpunten over en weer duidelijk zijn en het in deze zaak in feite alleen gaat om enkele (fiscale) rechtsvragen, die bovendien al door het Hof aan de hand van niet wezenlijk afwijkende feiten en omstandigheden bij uitspraak van 22 oktober 2020, nummer BK-20/00325, in een vergelijkbare parkeerbelastingzaak van belanghebbende, zijn beantwoord, ziet het Hof geen reden, ook niet in de reactie van belanghebbende bij e-mail van 7 december 2020, op dat besluit terug te komen. Het Hof acht zich al met al met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Bij e-mail van 8 december 2020 heeft het Hof belanghebbende in reactie op diens e-mail van 7 december 2020 bericht dat het Hof naast de beslissing van de Hoge Raad ook (nog) de verschuldigdheid van parkeerbelasting in het licht van het bepaalde in artikel 10 RVV 1990 zal beoordelen en dat dit punt geen nadere toelichting behoeft.

5. De auto van belanghebbende staat op 18 mei 2019 om 11.22 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats ("vergunninghoudersplaats") aan de [naam straat] in [woonplaats] . Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat niet blijkt dat parkeerbelasting, door middel van een parkeervergunning of een dagkaart ("dagvergunning"), is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

6. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4. [ Belanghebbende] stelt dat de auto tenminste met één band op het trottoir stond geparkeerd. Dat betekent een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Ingeval van een dergelijke overtreding is er geen sprake meer van parkeren in de zin van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft (de Verordening). Een naheffingsaanslag kan dan niet worden opgelegd, aldus [belanghebbende]. [Belanghebbende] voert voorts aan dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 en artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990, hetgeen eveneens een naheffingsaanslag parkeerbelasting belemmert.

5. [ De Heffingsambtenaar] stelt dat als een auto geparkeerd staat op een plaats voor betaald parkeren, waarbij tevens in strijd wordt gehandeld met artikel 10 van het RVV 1990, het de gemeente vrij staat te kiezen voor een naheffingsaanslag parkeerbelasting of een beschikking op grond van de zogeheten Wet Mulder aangezien beide feiten zoals omschreven in de Verordening en het RVV 1990 zich voordoen. De artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 en 24, vierde lid, van het RVV 1990 acht [de Heffingsambtenaar] niet relevant, omdat ter plaatse niet louter door vergunninghouders mag worden geparkeerd, maar ook tegen betaling van parkeerbelasting.

Beoordeling van het geschil

6. Blijkens artikel 1, onder c, van de Verordening wordt verstaan onder parkeren:

‘het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’

7. In artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 is het volgende bepaald:

‘Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.’

8. In artikel 122 van de Gemeentewet is het volgende bepaald:

‘De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen.’

9. In artikel 225 van de Gemeentewet is voor zover van belang het volgende bepaald:

’1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.’

10. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 is voor zover van belang het volgende bepaald:

‘1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

(...)

g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage 1, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.’

11. In artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990 is het volgende bepaald:

‘Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.’

12. [ Belanghebbende] moet worden toegegeven dat alleen dan sprake is van parkeren in de zin van de Verordening als het doen of laten staan van een motorvoertuig niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De rechtbank is echter van oordeel dat - anders dan [belanghebbende] stelt - het enkele feit dat de auto met (een deel van) één wiel deels op het trottoir stond geparkeerd niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de auto van [belanghebbende] behoudens (een deel van) één wiel geheel geparkeerd stond in een parkeervak. [Belanghebbende] heeft daarmee geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats, hetgeen maakt dat [de Heffingsambtenaar] ter zake van het parkeren bij gebreke van een betaling terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd (vergelijk de uitspraak van Hof Den Haag van 1 mei 2020, ECL1:NL:GHDHA:2020:885). De omstandigheid dat [belanghebbende] tevens heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 10 van het RVV 1990 doet daar onder de genoemde omstandigheden niet aan af. De vraag of de overheid onder deze omstandigheden een keus kan en moet maken tussen een naheffingsaanslag parkeerbelasting of een bestuurlijke boete in verband met overtreding van een verbod, zoals [de Heffingsambtenaar] betoogt kan onbesproken blijven, reeds omdat geen bestuurlijke boete is opgelegd.

13. De verwijzing van [belanghebbende] naar de uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en Hof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt slechts dat het verbod van artikel 10 van het RVV 1990 is overtreden door met één wiel op het trottoir te parkeren. Op (samenloop met) de heffing van parkeerbelasting ziet de uitspraak niet. Hof Amsterdam oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er is geparkeerd als bedoeld in de Verordening, maar geheel op het trottoir, hetgeen uitsluitend een overtreding van het verbod is. Ook die zaak ondersteunt het standpunt van [belanghebbende] dus niet.

14. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 en artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990, hetgeen een naheffingsaanslag parkeerbelasting belemmert, overweegt de rechtbank als volgt.

15. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met de Verordening, de Bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018 en de Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 volgt dat ter plaatse mag worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting ten bedrage van € 29,50 voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan. De Verordening komt als zodanig niet in strijd met artikel 225 van de Gemeentewet door ter plekke zowel een heffing volgens het eerste lid, onder a, als ook een heffing volgens het tweede lid, onder b, mogelijk te maken. Artikel 24 van het RVV 1990 en de werking van artikel 122 van de Gemeentewet op de Verordening doen dan verder niet af aan de mogelijkheid voor [de Heffingsambtenaar] om parkeerbelasting tegen betaling te heffen op grond van artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. Artikel 24 van het RVV 1990 ziet daar immers ook niet op. Ook deze stelling van [belanghebbende] kan daarom niet slagen.

6. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

(…)"

7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in hoger beroep in onderdeel 3 gegeven uiteenzetting, dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft, in de beschouwing betrekkend de beslissing in HR 11 december 2020, nummer 20/01605, met betrekking tot twee vergelijkbare parkeerbelastingzaken van belanghebbende (zie punt 4), niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Opmerking verdient dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de uitwerking van de door hem aan de orde gestelde regelingen in het RVV 1990 op de mogelijkheid parkeerbelasting te heffen, alle falen, omdat de stellingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het legaliteitsbeginsel evenmin aan de naheffingsaanslag in de weg staat.

9. Het hoger beroep is ongegrond.

10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing